ECLI:NL:RVS:2007:AZ6841

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601917/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor tankstation en aanverwante activiteiten in Gorinchem

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation aan de Stationsweg 21 te Gorinchem. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem op 26 januari 2006, en betreft niet alleen de aflevering van brandstoffen, maar ook het wassen van motorvoertuigen, de verkoop van food- en non-foodartikelen en de verhuur van aanhangwagens. Appellante, Argos Servicestations B.V., heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere bezwaar maakte tegen verschillende aan de vergunning verbonden voorschriften. De Raad van State heeft de zaak op 4 december 2006 ter zitting behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Kortooms en R. Dijkhuizen.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 24 januari 2007 geoordeeld dat het beroep deels gegrond en deels ongegrond is. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het voorschrift F.3 betreft, dat betrekking heeft op de verplichting tot het plaatsen van een elektriciteitsmeter en het registreren van het elektriciteitsgebruik. De Afdeling oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De overige bezwaren van appellante werden ongegrond verklaard, en de gemeente Gorinchem werd opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders, vooral in het licht van de informatie die door appellante is verstrekt. De Raad van State heeft ook de relevantie van de Wet milieubeheer in het kader van de vergunningverlening en de bijbehorende voorschriften onderstreept, waarbij het belang van milieubescherming voorop staat.

Uitspraak

200601917/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Argos Servicestations B.V.", gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation voor de aflevering van brandstoffen aan het wegverkeer alsmede voor het wassen van motorvoertuigen, de verkoop van food- en non-foodartikelen en de verhuur van aanhangwagens, gelegen aan de Stationsweg 21 te Gorinchem. Dit besluit is op 1 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Kortooms en R. Dijkhuizen, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellante haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op het aan de vergunning verbonden voorschrift E.3, ingetrokken.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3.    Eerst ter zitting heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de vergunningsvoorschriften E.5, E.6 en E.9. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze bezwaren daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.4.    Appellante richt zich voorts tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften B.8 en B.9. Zij acht deze voorschriften niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu, nu in artikel 10.38 van de Wet milieubeheer reeds regels zijn gesteld voor de registratie van afgiften van afvalstoffen.
2.4.1.    Ingevolge artikel 10.38, eerste lid, van de Wet milieubeheer registreert degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, met betrekking tot zodanige afgifte:
a. de datum van afgifte;
b. de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;
c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;
d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;
e. de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;
f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden de geregistreerde gegevens tenminste vijf jaar bewaard en gedurende die periode ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet.
2.4.2.    Ingevolge voorschrift B.8 moet binnen de inrichting een afvalstoffenboekhouding worden bijgehouden. Hiervan moet jaarlijks vóór
1 april een overzicht, betreffende het voorgaande kalenderjaar, worden opgesteld dat voor het bevoegde gezag ter inzage aanwezig moet zijn. In dit overzicht moet worden vermeld de hoeveelheid afvalstoffen welke in dat jaar per categorie is binnengekomen (indien van toepassing) en afgevoerd met vermelding van de bestemming.
Ingevolge voorschrift B.9 dienen de gegevens uit voorschrift 8 ten minste drie jaar te worden bewaard en te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag te worden getoond.
2.4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 1997 in zaak no. E03.95.0842 (aangehecht) laat het stelsel van de Wet milieubeheer niet toe dat aan een vergunning ingevolge die wet voorschriften worden verbonden, die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de regeling, die met betrekking tot hetzelfde onderwerp in wettelijke bepalingen is opgenomen.
De Afdeling is met verweerder van oordeel dat de regelingen die in de voorschriften B.8 en B.9 zijn opgenomen, niet inhoudelijk overeenkomen met artikel 10.38 van de Wet milieubeheer, nu de registratieverplichting in artikel 10.38 van de Wet milieubeheer betrekking heeft op afzonderlijke afgiften, terwijl de voorschriften B.8 en B.9 zien op een jaarlijks totaaloverzicht van deze afzonderlijke afgiften.
2.4.4.    Blijkens de stukken heeft verweerder voorschrift B.8 aan de vergunning verbonden, teneinde op een eenvoudige wijze inzicht te kunnen krijgen in de totale hoeveelheid afvalstoffen, onderscheiden naar categorie, die in een jaar wordt afgevoerd. Nu appellante elke afzonderlijke afgifte op grond van artikel 10.38 van de Wet milieubeheer reeds dient te registreren, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften B.8 en B.9 niet onnodig bezwarend zijn.
2.5.    Appellante heeft bezwaar tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften E.4 en E.7. Zij stelt dat het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek ten onrechte niet afhankelijk is gesteld van het aantal wasbeurten. Daarnaast acht zij de verplichte registratie van het aantal wasbeurten niet redelijk, nu het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek reeds is opgelegd.
2.5.1.    Verweerder heeft bij het opstellen van de voorschriften die zien op waterbesparing, onder meer aansluiting gezocht bij de Handleiding "Autowassen"(hierna: de Handleiding), uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen (Infomil) in augustus 2003.
In de Handleiding is vermeld dat bij de wastechniek zoals die door de inrichting wordt gebruikt, een zogenoemde roll-over, per wasbeurt 200 tot 220 liter water wordt verbruikt (bij eenmalig gebruik van het waswater). Voorts is aangegeven dat waterrecycling bij deze wastechniek rendabel kan worden toegepast bij meer dan 15.000 wasbeurten per jaar en dat waterrecycling overwogen dient te worden bij 10.000 tot 15.000 wasbeurten per jaar. Bij minder dan 10.000 wasbeurten per jaar is het volgens de Handleiding erg lastig om waterrecycling rendabel te maken.
2.5.2.    Appellante heeft in de aanvulling op de aanvraag aangegeven dat het waterverbruik ongeveer 2.000 m3 per jaar bedraagt, dat er per wassing ongeveer 80 liter water wordt verbruikt, dat het water éénmalig wordt gebruikt en vervolgens via de zuiveringsvoorziening wordt geloosd op het gemeentelijk riool, en dat per jaar 25.920 wasbeurten plaatsvinden. Daarnaast heeft appellante vermeld dat dit een schatting betreft, omdat de inrichting en het naastgelegen garagebedrijf de watermeter delen.
2.5.3.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat waterrecycling bij de washal op basis van het door de aanvrager aangevraagde aantal wasbeurten per jaar rendabel is. Het toepassen van waterrecycling is echter niet rechtstreeks in de voorschriften opgenomen, aldus verweerder, omdat het waterverbruik een schatting betreft. Indien uit het voorgeschreven onderzoek naar de haalbaarheid van waterrecycling voor de washal blijkt dat waterrecycling rendabel is, dan dient dit ook te worden toegepast. De verplichting tot het registreren van het aantal wasbeurten per jaar is volgens verweerder niet alleen opgenomen ten behoeve van het uit te voeren onderzoek naar waterrecycling, maar ook om in de komende jaren te kunnen bepalen of het aantal wasbeurten zodanig toeneemt, dat waterrecycling alsnog rendabel wordt. Ten slotte heeft de registratie van het aantal wasbeurten tot doel om te kunnen monitoren of de beoogde waterbesparing daadwerkelijk wordt bereikt.
2.5.4.    Ingevolge voorschrift E.4 moet de vergunninghouder een registratie bijhouden van het aantal wasbeurten dat per maand plaatsvindt en van het waterverbruik binnen de inrichting per maand.
Ingevolge voorschrift E.7 dient binnen 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning door of namens de vergunninghouder een onderzoek te zijn uitgevoerd naar de haalbaarheid van het toepassen van waterrecycling bij de washal.
2.5.5.    Gelet op het aantal vergunde wasbeurten per jaar en het daarmee gepaard gaande waterverbruik, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunningsvoorschriften E.4 en E.7 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Dat appellante op korte termijn een nieuwe wasinstallatie in gebruik zal nemen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze installatie niet is aangevraagd en vergund.
2.6.    Appellante kan zich niet verenigen met de in de vergunning opgelegde verplichtingen tot het plaatsen van een elektriciteitsmeter en tot het registeren van het elektriciteitsgebruik van de inrichting. Omdat de realisatie hiervan volgens haar niet eenvoudig is en het energieverbruik, dat in een inrichting als de onderhavige een regelmatig patroon heeft, ook zonder meter kan worden berekend, kan het installeren van een elektriciteitsmeter niet in redelijkheid van haar worden gevergd, aldus appellante.
2.6.1.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voorschrift F.3 aan de vergunning verbonden om de mogelijkheid tot energiebesparing te kunnen beoordelen. Het geschatte energieverbruik van 41.500 kWh benadert de in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" van de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken van oktober 1999genoemde hoeveelheid van 50.000 kWh en volgens verweerder kan niet uitgesloten worden geacht dat deze grens in de toekomst wordt overschreden. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat een elektrameter een betrouwbaar en controleerbaar beeld van het energieverbruik geeft.
In zijn nadere memorie van 21 november 2006 heeft verweerder naar voren gebracht dat uit informatie die op 19 september 2006 aan hem is verstrekt, is gebleken dat er in totaal geen drie maar twintig stroomkabels bij de inrichting binnenkomen, waardoor de kosten die de naleving van voorschrift F.3 met zich brengt, hoger uitvallen dan waarvan verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan. Verweerder stelt daarom dat voorschrift F.3 niet ongewijzigd in stand kan blijven.
2.6.2.    Ingevolge voorschrift F.3 dien(t)en binnen 3 maanden na het van kracht worden van de beschikking één of meerdere elektrameter(s) te zijn geplaatst, waarmee uitsluitend het elektriciteitsverbruik van de inrichting kan worden bepaald.
Ingevolge voorschrift F.4 dient het elektriciteitsgebruik van de inrichting elke maand te worden geregistreerd. Uit de registratie dient te blijken wat het elektriciteitsgebruik is (in kWh).
2.6.3.    Nu verweerder zich in zijn nadere memorie op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.7.    Appellante heeft tevens bezwaar tegen voorschrift J.6, waarin is bepaald dat daar waar in de vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te doen verrichten, de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting moeten worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren, tenzij in de vergunning anders is bepaald. Appellante voert hiertoe aan dat de documenten van al haar stations in Nederland thans op haar hoofdkantoor worden opgeslagen en dat zij dit wil handhaven.
2.7.1.    Verweerder acht het controleren van de samenhang tussen de binnen de inrichting aanwezige installaties en de bijbehorende documentatie van essentieel belang. De controle kan volgens verweerder niet snel en efficiënt plaatsvinden, indien men na de controle van de inrichting naar het hoofdkantoor van appellante moet gaan. Het eventueel toesturen van informatie na afloop van de controle is naar zijn mening niet wenselijk, omdat de samenhang tussen de installatie en de documentatie door het tijdsverloop verloren gaat. Het eventueel vooraf opvragen van de informatie acht verweerder evenmin wenselijk, omdat de controle dan niet meer onverwacht kan plaatsvinden. Volgens verweerder is het voor appellante niet onredelijk bezwarend om van de desbetreffende documentatie kopieën te maken en deze binnen de inrichting te bewaren.
2.7.2.    Verweerder heeft voorschrift J.6 naar het oordeel van de Afdeling, gelet op artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer en de door hem aangevoerde argumenten, in redelijkheid nodig kunnen achten.
2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep deels gegrond en deels ongegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift F.3 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9.    Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft in zijn nadere memorie verzocht een proceskostenveroordeling achterwege te laten, omdat appellante ten tijde van het opstellen van de vergunning nalatig is geweest bij het aanleveren van informatie en het onderbouwen van haar zienswijze. Zo is pas in een op 19 september 2006 gehouden gesprek met de installateur aan verweerder duidelijk geworden dat de elektriciteitsbekabeling naar de inrichting zo vertakt is, dat de kosten van het plaatsen van meters voorlopig niet kan worden terugverdiend. De Afdeling kan verweerder hierin volgen. Indien appellante aan verweerder tijdig voor het bestreden besluit de juiste informatie zou hebben verstrekt, had deze wat voorschrift F.3 betreft tot een juiste besluitvorming hebben kunnen komen. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem van 26 januari 2006, kenmerk GO 04.2015, voor zover het voorschrift F.3 betreft;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem op binnen vier weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    gelast dat de gemeente Gorinchem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld            w.g. Heijerman
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
255