200604710/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2284 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 mei 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: CBR) appellant verplicht deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) en bepaald dat de kosten hiervan, een bedrag van € 519,25, voor zijn rekening komen.
Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 9 augustus 2006, 20 september 2006 en 2 oktober 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Aldenhoven, advocaat te Oss, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), voor zover hier van belang, legt het CBR in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994 is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
2.2. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat hij op 9 augustus 2004 als bestuurder van een voertuig, voorzien van het kenteken […], heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994. Appellant betoogt hiertoe dat hij reeds bij schrijven van 13 december 2004 aan de Officier van Justitie te 's-Hertogenbosch heeft medegedeeld dat niet hij, maar de [heer], op voornoemde datum de bestuurder van het betreffende voertuig was. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet de bestuurder was heeft appellant voorts in hoger beroep een aantal getuigenverklaringen overgelegd, alsmede de pleitnotities voor de zitting van de politierechter van de rechtbank, waarin uiteen is gezet dat appellant niet de bestuurder van het meergenoemde voertuig is geweest en dat de verbalisanten tot een onjuiste conclusie zijn gekomen. Tevens wijst appellant op de uitspraak van 27 oktober 2005 van de politierechter van de rechtbank, waarbij appellant is vrijgesproken van het hem onder sub 2 van de dagvaarding ten laste gelegde, omdat niet was bewezen dat hij de bestuurder van het voertuig was, aldus appellant.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de door de politie Brabant-Noord op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 12 augustus 2004 en 2 november 2004, voldoende aannemelijk is dat appellant op 9 augustus 2004 als bestuurder heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994. Het CBR heeft zich op het standpunt mogen stellen dat boven redelijke twijfel verheven is dat appellant voorafgaand aan zijn aanhouding als bestuurder is opgetreden, nu blijkens het proces-verbaal van 12 augustus 2004 appellant als enige persoon in de auto zat en de verbalisanten hem aan de bestuurderskant uit de auto hebben zien stappen. Appellant heeft bij zijn aanhouding om hem moverende redenen niets gezegd over het besturen van de auto. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant slechts ontkend dat hij de bestuurder van de auto was, maar deze stelling niet nader onderbouwd. In de procedure bij de rechtbank heeft appellant slechts de naam genoemd van de persoon die volgens zijn stellen de bestuurder van de auto was, maar ook toen heeft hij nagelaten de inhoud van de processen-verbaal door het indienen van bewijsstukken te weerleggen. Voorts heeft hij in de procedure voor de rechtbank geen verklaring gegeven voor het feit dat hij ten tijde van zijn aanhouding ter plaatse als enige persoon is aangetroffen. De rechtbank behoefde dan ook enkel op basis van de mededeling van appellant dat [heer] de bestuurder van de auto was, niet te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal. Eerst in hoger beroep heeft appellant ter ondersteuning van zijn stelling dat hij niet de bestuurder van het betrokken voertuig was schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd. Nu niet is gebleken dat deze stukken niet eerder konden worden ingebracht, zal de Afdeling deze niet in haar beoordeling betrekken.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat uit het door appellant overgelegde afschrift van het ongemotiveerde, ten dele tot schuldigverklaring, ten dele tot vrijspraak strekkende vonnis van de politierechter van de rechtbank van 27 oktober 2005 niet kan worden afgeleid dat vast is komen te staan dat appellant niet de bestuurder van het betrokken voertuig was.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007