200603274/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] en de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, allen wonend, respectievelijk gevestigd, te Hengelo,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft de gemeenteraad van Hengelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 juli 2005, het bestemmingsplan "Vooroorlogse wijken" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 februari 2006, kenmerk RWB/2005/2586, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2006.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is van appellanten een nader stuk ontvangen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar [een van de appellanten], in persoon en vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M. Klos, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
2.3. [appellant a] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat zijn woning, een gemeentelijk monument, wordt aangetast doordat het plan te ruime bebouwingsmogelijkheden biedt op het perceel [locatie 1].
[appellanten b en c] hebben in hun zienswijzen aangevoerd dat het plan voorziet in te ruime bebouwingsmogelijkheden voor de wijk De Grundel ten opzichte van de huidige situatie nu in het voorgaande bestemmingsplan is bepaald dat de afstand tussen de hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens minimaal 5 meter dient te bedragen terwijl het onderhavige plan voorziet in de mogelijkheid om op minimaal twee meter van de perceelsgrens te bouwen. Hierdoor wordt de opzet en het groene karakter van de wijk De Grundel aangetast en vermindert hun woongenot.
De Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu heeft geen zienswijzen ingediend.
2.4. In beroep, evenals in de bedenkingen, betogen appellanten dat het bestemmingsplan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005, het provinciale en gemeentelijke beleid, een financiële onderbouwing van het plan ontbreekt, er onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsbelasting vanwege de spoorlijn Hengelo-Zutphen, er ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de nieuwe en bestaande lichtbronnen voor de omwonenden en de flora en fauna en diverse voorschriften niet handhaafbaar zijn.
Deze beroepsgronden kunnen niet dienen als argumenten ter ondersteuning van de ingediende zienswijzen. Het plan is door de gemeenteraad gewijzigd vastgesteld. Ten aanzien van de genoemde beroepsgronden, voor zover deze niet de planonderdelen betreffen die voorzien in de bouw van een parkeergarage, doen zich geen van de in overweging 2.2. genoemde omstandigheden voor. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Voor zover [appellanten a, b en c] in beroep betogen dat voor de wijk De Grundel in het algemeen de bebouwingsdiepte achter de rooilijn te groot is, moet worden vastgesteld dat dit niet op de zienswijzen is terug te voeren. Evenmin doen zich de in overweging 2.2. genoemde omstandigheden voor, zodat het beroep op dit punt eveneens niet-ontvankelijk is.
2.6. Ter zitting heeft [appellant a] aangevoerd dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid het bijgebouw op zijn perceel [locatie 2] in oorspronkelijke staat terug te brengen. Deze grond is niet terug te voeren op de door hem ingediende zienswijzen. Evenmin doen zich de in overweging 2.2 genoemde omstandigheden voor, zodat het beroep, voor zover ingediend door [appellant a], op dit punt niet-ontvankelijk is.
2.7. Voor zover [appellanten b en c] in beroep betogen dat de woning aan de [locatie 2] wordt aangetast door de te ruime bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt op het perceel [locatie 1], moet worden vastgesteld dat dit niet op de door hen ingediende zienswijzen is terug te voeren. Evenmin doen zich de in overweging 2.2. genoemde omstandigheden voor, zodat het beroep, voor zover ingediend door [appellanten b en c], op dit punt eveneens niet-ontvankelijk is.
2.8. Ten aanzien van het betoog in beroep van [appellanten a, b en c], dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.4.1 van de planvoorschriften nu de daarin vervatte vrijstellingsbevoegdheid in strijd is met de rechtszekerheid, moet worden vastgesteld dat dit slechts te herleiden is naar de zienswijzen voor zover het ziet op de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van de afstanden van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen. Voor zover het beroep ziet op de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de van de voorgeschreven maten ten aanzien van de andere in het voorschrift genoemde punten, nu ten aanzien hiervan niet de in overweging 2.2. genoemde omstandigheden zich voordoen, is het beroep niet-ontvankelijk.
2.9. Het beroep, voor zover ingediend door de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, en voor zover dat ziet op de bebouwingsmogelijkheden voor perceel [locatie 1] en de afstanden van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens in de wijk De Grundel, voor zover niet gewijzigd, is niet-ontvankelijk nu ten aanzien daarvan geen van de in rechtsoverweging 2.2 genoemde omstandigheden zich voordoen.
2.10. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.11. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat ten onrechte alleen aan ingezetenen van de gemeente en rechtspersonen die een belang hebben in de gemeente inspraak is verleend, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. De gemeenteraad van Hengelo heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Niet gebleken is dat appellanten van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik hebben gemaakt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellanten ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.12. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het vastgestelde bestemmingsplan dermate is gewijzigd dat het opnieuw als ontwerpbestemmingsplan ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Gelet hierop faalt het betoog van appellanten.
2.13. Appellanten stellen voorts dat onderzoeksrapporten, waaronder akoestische rapportages, ten onrechte niet met het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage hebben gelegen en dat deze stukken evenmin, ondanks een daartoe strekkend verzoek, door geïnteresseerden konden worden ingezien zodat niet kon worden nagegaan of artikel 23, tweede lid, van de WRO juist is toegepast.
Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van ten minste vier weken voor een ieder ter inzage gelegd. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep te kunnen instellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij verweerder te kunnen inbrengen, is vereist dat niet alleen het plan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.
De Afdeling stelt vast dat afgezien van de verklaring van appellanten geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te veronderstellen dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Onder deze omstandigheden is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is geweest. De enkele verklaring van appellanten kan daartoe niet als voldoende bewijs gelden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het vastgestelde plan en de daarop betrekking hebbende stukken op juiste wijze ter inzage zijn gelegd.
Standpunt van appellanten
2.14. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe aan dat verweerder ten onrechte een groot deel van hun bedenkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
[appellanten b en c] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat ziet op de bebouwingsmogelijkheden in de wijk De Grundel. Zij voeren hiertoe aan dat het plan voorziet in te ruime bebouwingsmogelijkheden die vanuit ruimtelijk en architectonisch opzicht ongewenst zijn, nu in het voorgaande bestemmingsplan is bepaald dat de afstand tussen de hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens minimaal 5 meter dient te bedragen terwijl het onderhavige plan voorziet in de mogelijkheid om op minimaal twee meter van de perceelsgrens te bouwen. Hierdoor wordt de opzet en het groene karakter van de wijk De Grundel aangetast en vermindert hun woongenot.
Voorts betogen zij dat er sprake is van innerlijke strijdigheid tussen artikel 3.2.1, onder g en artikel 3.2.2, onder f, van de planvoorschriften en dat de vrijstellingsbevoegdheid neergelegd in artikel 3.4.1 van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid.
[appellant a] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het betreft de bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt op het perceel [locatie 1]. Hij voert hiertoe aan dat zijn woning is aangemerkt als gemeentelijk monument en dat deze woning wordt aangetast door de te ruime bouwmogelijkheden die het plan op het naastgelegen perceel [locatie 1] biedt en wijst daarbij op de op dat perceel gebouwde woning. Volgens appellant heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze woning een bestaande situatie betreft welke niet mogelijk wordt gemaakt door het plan.
Standpunt van verweerder.
2.15. Verweerder heeft het plan, voor zover thans van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het bestemmingsplan een aanvaardbaar evenwicht vertoont tussen flexibiliteit en rechtszekerheid. De ontwikkeling van de woning aan de zuidoostzijde van het perceel aan de [locatie 2] beschouwt verweerder als een bestaande situatie die niet voortkomt uit het plan.
Vaststelling van de feiten
2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1. Het plan voorziet in een actualisering van verouderde bestemmingsplannen voor het plangebied Vooroorlogse wijken. In het plan is de nadruk gelegd op het vastleggen van de bestaande situatie. Het plangebied wordt globaal begrensd door de spoorlijn Hengelo-Zutphen, de Geerdinksweg, Weideweg, Bornestraat, Sloetsweg, Castorweg, Sweelincstraat, Beethovenlaan, Breukersweg, Enschedestraat en de Centrumring.
2.16.2. Bij de vaststelling van het plan door de gemeenteraad zijn, voor zover thans van belang, de volgende wijzigingen opgenomen.
Artikel 8.2.1, onder e, van de planvoorschriften, is aangevuld met de zinsnede: "Op de gronden nader aangeduid met "Parkeergarage" mag een ondergrondse parkeervoorziening uit maximaal twee bouwlagen bestaan".
Op de plankaart is voor de ontwikkelingslocatie Heemaf aan de Bornsestraat ter plaatse van de bestemmingen "Gemengde doeleinden" en "Woondoeleinden -Wc-" de aanduiding "Parkeergarage" toegevoegd.
Artikel 3.2.1, onder g, van de planvoorschriften is aangevuld met de zinsnede "met dien verstande dat op de percelen op de plankaart nader aangeduid met "Wd" de afstand tussen de hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrenzen 5 meter dient te bedragen".
Op de plankaart is aan het overgrote deel van de percelen in de wijk De Grundel de aanduiding "Wd" toegekend.
2.16.3. De wijk De Grundel wordt globaal begrensd door de spoorlijn Hengelo-Oldenzaal, De Grundellaan en de Anninksweg. Blijkens de plantoelichting is in deze wijk sprake van grote kavels waarop villa-achtige bebouwing is gerealiseerd.
2.16.4. In artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften, is bestaand gedefinieerd als zijnde de feitelijke situatie zoals die bestond ten tijde van de eerste terinzagelegging van dit bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, van de planvoorschriften, mag een hoofdgebouw uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder c, dient een nieuw te bouwen hoofdgebouw in de voorgevelrooilijn te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder d, mag de diepte van een hoofdgebouw ten hoogste 11 meter bedragen. Voor de gronden met de aanduidingen "Wc" en "Wd" geldt dat de bouwdiepte onbeperkt is.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder e, mag de maximale toegestane bebouwing binnen een bouwperceel ten hoogste het op de plankaart aangegeven bebouwingspercentage bedragen, dan wel het bestaande bebouwingspercentage indien deze meer bedraagt.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder f, gelden voor het maximaal aaneen te bouwen woningen per bouwperceel de aanwijzingen op de plankaart, met dien verstande dat voor wat betreft de gronden met de aanduiding "Wa", "Wc", en "Wd" het totale aantal bestaande woningen per bouwvlak niet mag worden vergroot.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder g, dient de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter te bedragen. Dan wel de bestaande afstand indien deze minder dan 2 meter bedraagt, tenzij bij de bouwgrens anders is bepaald, met dien verstande dat op de percelen op de plankaart nader aangeduid met "Wd" de afstand tussen de hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 5 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder h, mag de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de op de plankaart aangegeven goothoogte bedragen, dan wel de bestaande goothoogte indien deze meer bedraagt.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder i, mag de bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de op de plankaart aangegeven bouwhoogte bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt.
2.16.5. Het perceel van [appellant b] is gelegen in de wijk De Grundel aan de [locatie 3]. Het perceel van [appellant c] ligt eveneens in de wijk De Grundel, aan de [locatie 4]. Aan de percelen met woningen aan de Grundelweg, Grundellaan en Drienerparkweg is grotendeels de bestemming "Woondoeleinden -W-" en aanduiding "Wd" toegekend.
2.16.6. Het perceel van [appellant a] ligt in de wijk De Grundel aan de [locatie 2]. Het woonhuis op dit perceel heeft de status van gemeentelijk monument. In 1997 heeft appellant een strook grond aan de oostkant van zijn perceel verkocht aan de eigenaar van het aangrenzende perceel [locatie 1]. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Woondoeleinden -W-" en aanduiding "Wc" toegekend. Blijkens de plankaart mag het perceel voor maximaal 50% worden bebouwd en mogen er maximaal drie woningen aaneengesloten worden gebouwd met een maximale goothoogte van 7 meter en een onbeperkte bouwdiepte. De afstand van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens dient minimaal 2 meter te bedragen, dan wel de bestaande afstand indien deze minder dan 2 meter bedraagt, tenzij bij de bouwgrens anders is bepaald. De afstand van aan- /uitbouwen en bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens dient minimaal 1 meter te bedragen, tenzij op de perceelsgrens wordt gebouwd of bij de bouwgrens anders is bepaald.
Aan [belanghebbende] is met toepassing van artikel 19 van de WRO op 10 juli 2003 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [locatie 1]. De Afdeling heeft deze vergunning bij uitspraak van 25 januari 2006, in zaak no.
200500897/1, vernietigd.
2.16.7. Ter zitting is gebleken dat de werkzaamheden op het perceel [locatie 1] vóór 26 januari 2005 zijn gestart, dat in augustus 2005 de keldermuren werden gebouwd en dat eind 2005 de woning op hoogte was. Thans bevindt de woning zich in de afbouwfase.
2.17. De WRO voorziet er niet in dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan verweerder, in het geval dat aan artikel 27 geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten. De Afdeling zal de niet-ontvankelijkverklaring door verweerder van genoemde bedenkingen opvatten alsof hij deze buiten beschouwing heeft gelaten.
Zoals in overweging 2.7.1 is vermeld, heeft de gemeenteraad het plan gewijzigd vastgesteld, waardoor een ondergrondse parkeergarage aan de Bornsestraat kan worden gebouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de WRO, betogen appellanten met recht dat voor zover hun bedenkingen op genoemde wijziging betrekking hebben, verweerder deze ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 8.2.1, onder e, van de planvoorschriften opgenomen zinsneden die voorzien in een parkeergarage, en aan de aanduiding "Parkeergarage".
2.18. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de peildatum voor de beoordeling of sprake is van een bestaande situatie zoals omschreven in artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften, 26 januari 2005. Gelet op overweging 2.16.7, kan niet worden geoordeeld dat op het perceel [locatie 1] op die datum feitelijk een woning aanwezig was, zodat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze woning een bestaande situatie betreft. Gelet hierop is verweerder onvoldoende ingegaan op de bezwaren van [appellant a] tegen de voor dit perceel geldende bebouwingsvoorschriften.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant a], is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb op dit punt dient te worden vernietigd.
2.19. Het betoog van [appellanten b en c] dat door het verlagen van de afstand van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens van vijf meter naar twee meter ten opzichte van de huidige situatie te ruime bebouwingsmogelijkheden ontstaan die vanuit ruimtelijk en architectonisch opzicht ongewenst zijn, mist naar het oordeel van de Afdeling feitelijke grondslag nu hun zienswijze op dit punt gegrond is verklaard en het plan naar aanleiding daarvan gewijzigd is vastgesteld in die zin dat het plan voor een groot deel van de woningen aan de Grundelweg, Grundellaan en Drienerparkweg voorziet in een minimale afstand van vijf meter tussen de hoofdbebouwing en de zijdelingse perceelsgrenzen. Voor zover het plan voor een aantal percelen in de wijk De Grundel niet is gewijzigd en een minimale bebouwingsafstand van 2 meter tussen de hoofdbebouwing en de zijdelingse perceelsgrenzen voorschrijft, vloeit dit voort uit het voorgaande bestemmingsplan zodat het plan in deze slechts de bestaande bebouwing weergeeft en, anders dan appellanten stellen, geen ruimere bebouwingsmogelijkheden schept.
2.20. Het betoog van [appellanten a, b en c], dat de artikelen 3.2.1, onder f en 3.2.2. onder g, van de planvoorschriften innerlijk tegenstrijdig zijn slaagt niet nu het eerstgenoemde artikel ziet op hoofdbebouwing en het laatstgenoemde artikel op aan- en bijgebouwen.
2.21. [appellanten a, b en c] betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.4.1, van de planvoorschriften nu de daarin neergelegde vrijstellingsbevoegdheid in strijd is met de rechtszekerheid.
2.21.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders met in inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Ingevolge artikel 3.4.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen met ten hoogste 20%.
2.21.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 juni 1996, nr. H01.95.0265 (BR 1996, blz. 897), heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO beoogd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit deze bepaling vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling niet ertoe kan strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd.
2.21.3. De Afdeling stelt vast dat artikel 3.4.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, de mogelijkheid schept de afstand van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens terug te brengen van 5 meter naar 4 meter. De Afdeling overweegt dat deze wijziging van de bebouwingsafstand tot de zijdelingse perceelsgrens geen dusdanig ingrijpende ruimtelijke en functionele consequenties heeft dat geoordeeld kan worden dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met de rechtszekerheid.
2.22. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, met uitzondering van de in overwegingen 2.17 en 2.18 genoemde planonderdelen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, met uitzondering ten aanzien van de in overwegingen 2.17 en 2.18 genoemde planonderdelen, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan voor het overige.
Het beroep, voor zover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond.
2.23. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betreft de beroepsgronden dat:
- het plan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005;
- het plan in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid;
- een financiële onderbouwing van het plan ontbreekt;
- onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsbelasting vanwege de spoorlijn Hengelo-Zutphen;
- ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de nieuwe en bestaande lichtbronnen voor de omwonenden en de flora en fauna;
- diverse voorschriften niet handhaafbaar zijn;
- ten onrechte alleen aan ingezetenen van de gemeente en rechtspersonen die een belang hebben in de gemeente inspraak is verleend;
voor zover deze geen betrekking hebben op artikel 8.2.1, onder, van de planvoorschriften en de aanduiding "parkeergarage" ter hoogte van de Bornsestraat;
II. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betreft de beroepsgronden dat
- het plan voor de wijk De Grundel voorziet in te grote bebouwingsdiepte achter de rooilijn;
- het plan niet voorziet in de mogelijkheid het bijgebouw op perceel [locatie 2] in oorspronkelijke staat terug te brengen;
- de in artikel 3.4.1 van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid voor zover het niet ziet op de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van de afstanden van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen,
voor zover deze niet de planonderdelen betreffen die voorzien in de bouw van een parkeergarage;
III. verklaart het beroep, voor zover het is ingediend door [appellanten b en c], niet-ontvankelijk, voor zover het ziet op de bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt op het perceel [locatie 1];
IV. verklaart het beroep, voor zover het is ingediend door de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, niet-ontvankelijk, voor zover het ziet op de bouwmogelijkheden op perceel [locatie 1] en de afstanden van de hoofdbebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens in de wijk De Grundel, voor zover niet gewijzigd bij de vaststelling van het plan;
V. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 februari 2006, kenmerk RWB/2005/2586, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 8.2.1, onder e, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede die voorziet in een parkeergarage, en aan de aanduiding "parkeergarage" ter hoogte van de Bornsestraat en voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel betreffende het perceel aan de [locatie 1];
VII. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot een vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling, van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,27 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdéénentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007