ECLI:NL:RVS:2007:AZ6870

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604550/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor nertsenhouderij en stankemissie in landbouwontwikkelingsgebieden

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 januari 2007 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor een nertsenhouderij, gelegen op een perceel in Sint Anthonis. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders op 9 mei 2006, maar werd aangevochten door de Stichting Bont voor Dieren. De appellante stelde dat de vergunning in strijd was met de Wet stankemissie veehouderijen, omdat de afstand tot een nabijgelegen woning niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de afstand tot de woning niet voldeed aan de vereisten van de Wet stankemissie. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de vergunningverlening in strijd was met de wet, aangezien het aantal dieren dat gehouden zou worden, in feite een uitbreiding betekende ten opzichte van de eerder verleende vergunning. De Raad vernietigde het besluit van het college en oordeelde dat de gemeente Sint Anthonis de proceskosten van de appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de wetgeving omtrent stankemissie in de veehouderij en de bescherming van de belangen van omwonenden.

Uitspraak

200604550/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door M.P. Beurskens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. M.T.G. van Gerwen, als belanghebbende gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ter zitting heeft vergunninghouder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Afdeling stelt vast dat appellante op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, beroep kan instellen tegen het bestreden besluit. In dat verband is niet van belang of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt. Reeds hierom faalt het betoog van vergunninghouder.
2.3.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 4.670 fokteven van nertsen (met bijbehorende pups en reuen). Eerder, op 8 december 1998, is voor de inrichting vergunning verleend voor het houden van eenzelfde aantal fokteven van nertsen.
2.4.    Appellante stelt dat verweerder de door haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen niet bij zijn beslissing heeft betrokken.
2.4.1.    Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.4.2.    Verweerder heeft eerder op de onderhavige aanvraag beslist bij besluit van 19 april 2005. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 1 maart 2006 in zaak no.
200505724/1. In de considerans van het besluit van 19 april 2005 is verweerder ingegaan op de door appellante tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen. Naar het oordeel van de Afdeling moet, mede gelet op het verhandelde ter zitting, worden aangenomen dat verweerder de bedenkingen van appellante ook bij de huidige beslissing heeft betrokken, doch dat hij geen aanleiding heeft gezien om ten aanzien van die bedenkingen anders te oordelen dan ten tijde van het besluit van 19 april 2005. Dat dit niet uitdrukkelijk in de considerans van het bestreden besluit is aangegeven, leidt, anders dan appellante meent, niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht of artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d (oud), van de Wet milieubeheer. Voor zover verweerder, door in de considerans van het bestreden besluit niet in te gaan op de bedenkingen van appellante, in strijd met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellante hierdoor is benadeeld. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding dit eventuele gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit onderdeel van het beroep leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5.    Appellante stelt dat het in werking zijn van de inrichting leidt tot onaanvaardbare stankhinder, nu ten aanzien van de woning [locatie b] niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) aan te houden afstand. Volgens appellante heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vergunning desondanks kan worden verleend omdat het aantal dieren niet wordt uitgebreid ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Verweerder heeft daarbij miskend dat een deel van de voor de fokteven van nertsen bestaande rechten is komen te vervallen, aldus appellante.
2.5.1.    In artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning in afwijking van het eerste lid niet wordt geweigerd, indien:
a. het aantal dieren, dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn, van geen enkele van de diercategorieën toeneemt,
b. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden niet toeneemt en
c. de afstand tot een voor stank gevoelig object als bedoeld in het eerste lid niet afneemt.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand bedraagt die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
2.5.2.    Niet in geschil is dat ten aanzien van de woning [locatie b] niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie aan te houden afstand, zodat in zoverre sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. Volgens verweerder bedraagt de afstand tussen deze woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsensheds ongeveer 121 meter, waar deze 125 meter zou moeten bedragen.
2.5.3.    Bij het besluit van 8 december 1998 is vergunning verleend voor zeven nertsensheds met een enkele rij kooien en zeven nertsensheds met een dubbele rij kooien. Niet in geschil is dat twee van de vergunde sheds met een dubbele rij kooien niet binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn van drie jaar zijn gerealiseerd.
Volgens verweerder bieden de wel gerealiseerde sheds voldoende ruimte om de bij het besluit van 8 december 1998 vergunde 4.670 fokteven van nertsen te huisvesten en is uit tellingen gebleken dat deze fokteven in de periode 1998-2005 daadwerkelijk in de inrichting zijn gehouden. Nu in de vergunning van 8 december 1998 niet per shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, zijn volgens verweerder geen rechten voor het houden van fokteven vervallen.
2.5.4.    De omstandigheid dat in de vergunning van 8 december 1998 niet per individuele shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, betekent niet dat rechten niet vervallen als de vergunde fokteven gehuisvest konden worden - en dat eventueel ook zijn - in de wel gerealiseerde sheds. Nu uit de vergunning van 8 december 1998 en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat deze vergunning zag op een evenredige verdeling van de fokteven over de sheds en de daarin aanwezige rijen kooien. Aangezien twee sheds met een dubbele rij kooien niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd, is de vergunning voor zowel deze sheds als voor de daarin te houden 887 fokteven van nertsen komen te vervallen.
Uit het voorgaande volgt dat het aantal dieren, anders dan verweerder heeft gemeend, wordt uitgebreid ten opzichte van de reeds vergunde situatie, zodat vergunningverlening niet mogelijk is op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie. Het bestreden besluit is in strijd met de Wet stankemissie genomen.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal ten behoeve van een nieuwe beslissing op de onderhavige aanvraag moeten nagaan of het binnen de grondslag van die aanvraag mogelijk is om de afstand tussen de woning [locatie b] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsensheds zodanig te vergroten dat wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie aan te houden afstand. Indien dit niet mogelijk blijkt te zijn, zal verweerder de gevraagde vergunning moeten weigeren voor het houden van 887 fokteven van nertsen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 9 mei 2006;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint Anthonis aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Sint Anthonis aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
312-462.