200602550/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/522 en 06/523 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 16 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] lichte bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Groesbeek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 7 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Clonie MacLennan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een garage/berging op het perceel (hierna: het bouwplan).
2.2. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Drul e.o." (hierna: het bestemmingsplan). Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het beoogd gebruik van de garage/berging in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de als "Woondoeleinden" op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden met de bij de woningen behorende voorzieningen zoals tuinen, erven, achterpaden, opritten, parkeerplaatsen en bouwwerken, alsmede - bij wijze van nevenactiviteit - voor het uitoefenen van een beroep of het verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig of daarmee gelijk te stellen gebied.
Ingevolge artikel 4.2 van de planvoorschriften mogen op de als "Woondoeleinden" op de plankaart aangegeven gronden uitsluitend bouwwerken worden opgericht die ten dienste staan van deze bestemming.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van
21 november 1999, zaak no. H01.96.0154 (JB 1997/7), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat er in dit geval geen feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan gerede twijfel bestaat dat de berging zal worden gebruikt ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden". Dat, zoals appellant betoogt, de berging niet geschikt is voor gebruik als garage en zal worden gebruikt ten behoeve van bewoning, is niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de indeling van de garage/berging, zoals aangegeven op de bouwtekening, niet blijkt dat deze ongeschikt is voor gebruik als garage/berging. De conclusie is dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt niet.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.3.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college heeft zijn oordeel dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het advies van het Gelders Genootschap (hierna: de welstandscommissie) van 7 oktober 2005. De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de "Welstandsnota Groesbeek" (hierna: de welstandsnota) en van een positief welstandsadvies voorzien.
Appellant heeft dit advies in bezwaar bestreden en heeft hierbij een tegenadvies overgelegd van prof. ir. J. Kristinsson. Laatstgenoemd advies heeft als kern dat de welstandscommissie bij haar oordeel onvoldoende rekening heeft gehouden met de samenhang van het bouwplan met de bestaande bebouwing, waaronder de woning van appellant. Verwezen wordt hierbij naar de in het hoofdstuk Individuele Woningbouw (W9), onder onderdeel Ensemble 2, van de welstandsnota vervatte criteria dat nieuwe bebouwing dient te reageren op de kwaliteiten van de belendende bebouwing en dat scherpe contrasten met de bestaande bebouwing in de omgeving moeten worden vermeden. In een nader advies van 9 november 2005 heeft de welstandscommissie zich opnieuw positief uitgelaten over het bouwplan.
Anders dan appellant betoogt, volgt uit de op verzoek van het college door de welstandscommissie uitgebrachte adviezen van 7 oktober 2005 en 9 november 2005 dat de welstandscommissie de in de welstandsnota vervatte criteria, inhoudende dat nieuwe bebouwing dient te reageren op de kwaliteiten van de belendende bebouwing en dat scherpe contrasten met de bestaande bebouwing in de omgeving moeten worden vermeden, in haar overwegingen heeft betrokken. De welstandscommissie heeft immers van belang geacht dat, nu er reeds een bestaande woning op het perceel aanwezig is, ervoor is gekozen het te bouwen bijgebouw af te stemmen op het bestaande hoofdgebouw, zodat de contrasten met de bestaande bebouwing, waaronder ook de woning van appellant, niet scherper worden. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat de adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertonen dat het college ze niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Appellant betoogt tenslotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat door vergunninghouder is gebouwd in afwijking van de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden, waardoor de erfafscheiding, gelet op de begripsbepaling in het bestemmingsplan, hoger is dan is toegestaan. Verder is, volgens appellant, het deel van de garage waarop hij zicht heeft, opgebouwd uit vier verschillende soorten baksteen en metselwerk.
2.4.1. Dit betoog kan niet slagen. Gelet op artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Als dat het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend. Het door appellant aangevoerde betreft geen van de in voormeld artikel gestelde eisen, maar heeft betrekking op de wijze waarop het bouwplan is uitgevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht hierin geen aanknopingspunt gevonden voor vernietiging van de beslissing op bezwaar.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007