ECLI:NL:RVS:2007:AZ6874

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604541/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwijzing van een boerderijcomplex als beschermd monument

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 mei 2006, waarin de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanwijzing van een boerderijcomplex, bestaande uit een woonhuis en een schuur, als beschermd monument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 24 juli 2001. Appellant sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing, maar zijn bezwaren zijn door de Staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 11 november 2004 het beroep van appellant sub 1 gegrond verklaard, maar de Staatssecretaris heeft in een nieuw besluit van 21 september 2005 de aanwijzing gehandhaafd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 november 2006 behandeld. Appellante sub 2 heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 1 december 2003, waardoor haar beroep in de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep van appellante sub 2 gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het beroep van haar ongegrond is verklaard. Voor appellant sub 1 heeft de Afdeling geoordeeld dat zijn gronden niet leiden tot een andere conclusie dan die van de rechtbank, en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.

De beslissing van de Afdeling houdt in dat het hoger beroep van appellante sub 2 gegrond is, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor dat deel, en het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzoek om schadevergoeding van appellant sub 1 is afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 januari 2007.

Uitspraak

200604541/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1] en
2. [appellante sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 4176 van de rechtbank Breda van 9 mei 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het [boerderijcomplex], bestaande uit een woonhuis en een schuur, gelegen aan de [locatie] te [plaats], als beschermd monument aangewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2003 heeft de Staatssecretaris de daartegen door elk der appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2004 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, het hem regarderende besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het door hem daartegen gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 september 2005 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van [appellant sub 1] onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 24 oktober 2003 ongegrond verklaard en het hem regarderende besluit van 24 juli 2001, onder aanpassing van de redengevende omschrijving, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar appellanten in persoon en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M. Keizer, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, onroerende monumenten als beschermd monument aanwijzen.
2.2.    Appellante sub 2 heeft tegen het haar regarderende besluit van 1 december 2003 geen beroep ingesteld. Het besluit van 21 september 2005 is voorts uitsluitend aan [appellant sub 1] gericht. Gesteld noch gebleken is dat appellante sub 2 door dat besluit in een nadeliger situatie is komen te verkeren, dan waarin zij zich bevond, nadat bij het besluit van 1 december 2003 op haar bezwaren was beslist en waarin zij geacht moet worden te hebben berust, nu zij daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank het beroep van appellante sub 2 in de uitspraak van 9 mei 2006 ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.    Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door appellante sub 2 gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover het beroep van haar daarbij ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, niet-ontvankelijk verklaren.
2.4.    Voor zover [appellant sub 1] in hoger beroep betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris het boerderijcomplex ten onrechte als beschermd monument heeft aangewezen, nu het grotendeels is gerenoveerd, de aanwijzing een ongeoorloofde inbreuk op zijn eigendomsrecht maakt en de Staatssecretaris bij het aanwijzen van beschermde monumenten willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel beslist, doet hij dat tevergeefs. De rechtbank heeft ter zake met juistheid overwogen dat de bij haar voorgedragen beroepsgronden in zoverre gelijk zijn aan die, voorgedragen tegen het hem regarderende besluit van 1 december 2003. Zij heeft vervolgens, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no.
200206222/1(AB 2003/355), terecht en op goede gronden overwogen dat zij van de juistheid van het oordeel over deze beroepsgronden in haar eerdere uitspraak van 11 november 2004 heeft uit te gaan, voor zover deze bij die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, nu [appellant sub 1] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat dat niet aan appellant kan worden tegengeworpen niet is gebleken.
2.5.    Hetgeen [appellant sub 1] in hoger beroep omtrent de bij het besluit van 21 september 2005 aangepaste redengevende omschrijving van de monumentwaardigheid van het boerderijcomplex heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van de bij de rechtbank door hem ter zake voorgedragen beroepsgrond. De rechtbank heeft met juistheid in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de Staatssecretaris bij de vaststelling dat het boerderijcomplex van monumentale betekenis is van substantieel onjuiste feiten of gegevens is uitgegaan. Zij heeft verder terecht in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] heeft verklaard dat die redengevende omschrijving geen feitelijke onjuistheden van substantiële aard bevat. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
2.6.    Gelet op het hiervoor overwogene, kan het betoog van appellant in hoger beroep niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot aanwijzing van het boerderijcomplex als beschermd monument heeft kunnen besluiten.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor zover appellant verzoekt om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van wat hij in hoger beroep beschrijft als "omgevings- en ensemble verstorend werkende maatregelen van de gemeente", wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 mei 2006, 4176, doch slechts voor zover het beroep van appellante sub 2 daarbij ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    wijst het verzoek om schadevergoeding van appellant sub 1 af;
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
47-515.