200605388/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1900 van de rechtbank Alkmaar van 9 juni 2006 in het geding tussen:
het College van procureurs-generaal.
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft de Hoofdofficier van Justitie, Hoofd van het Landelijk Parket, het verzoek van appellante om openbaarmaking in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur van het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek inzake door twee politie-ambtenaren gedane valse aangiften in maart 2001 van de diefstal van een koffer met vertrouwelijke informatie uit een dienstauto, alsmede om openbaarmaking van het rapport van de Rijksrecherche over dat onderzoek, afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft College van procureurs-generaal (hierna: het College) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2006, verzonden op 15 juni 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft het College van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het College, vertegenwoordigd door mr. R.E. Craenen, werkzaam bij het parket-generaal van het College, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.2. In geschil is de afwijzing van het op 25 februari 2005 ingediende verzoek om openbaarmaking. In het bestreden besluit heeft het College overwogen dat de [gemachtigde] van appellante, op de op 21 juni 2005 gehouden hoorzitting voor de behandeling van het bezwaarschrift gericht tegen de afwijzende beslissing van 10 maart 2005, op eigen initiatief duidelijk heeft gemaakt dat het verzoek en het bezwaarschrift in feite van hemzelf afkomstig zijn en slechts pro forma door appellante zijn ondertekend. Op grond daarvan heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het inleidende verzoek moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft het College overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden sinds het in rechte onaantastbare besluit van 1 december 2004 strekkende tot afwijzing van het door [gemachtigde] op 8 oktober 2004 ingediende, gelijkluidende verzoek om informatie. Derhalve heeft het College het verzoek van 25 februari 2005 alsnog afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 1 december 2004.
2.3. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit tot uitgangspunt genomen het navolgende citaat uit het verslag van de op 21 juni 2005 gehouden hoorzitting, waar [gemachtigde] in zijn hoedanigheid van gemachtigde van appellante het woord heeft gevoerd:
" [gemachtigde] geeft allereerst aan dat het verzoekschrift en het bezwaarschrift in feite van hem afkomstig zijn en deze slechts pro forma door verzoekster, [appellante], zijn ondertekend. De reden voor deze handelwijze is het feit dat een eerder bezwaarschrift van [gemachtigde] door het College van procureurs-generaal niet ontvankelijk is verklaard omdat dit te laat was ingediend. [gemachtigde] heeft zijn verzoek opnieuw willen aanbrengen namens zichzelf, hetgeen hem nu - middels een door [appellante] ondertekend verzoek en bezwaarschrift - is gelukt"
2.4. In eerste aanleg heeft appellante aangevoerd dat deze passage uit het verslag niet overeenkomt met hetgeen [gemachtigde] heeft verklaard. Daaromtrent heeft de rechtbank overwogen dat in het beroepschrift niet is gesteld dat het verslag feitelijk onjuist zou zijn en dat appellante dit standpunt eerst ter zitting heeft ingenomen. Omdat zij dit in strijd met de goede procesorde acht, is de rechtbank aan deze stellingname voorbijgegaan.
2.5. Appellante kan zich met deze overweging niet verenigen. Appellante betoogt dat - kort weergegeven - de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar bezwaren tegen het verslag van de hoorzitting. De eerste zich voordoende gelegenheid om tegen het verslag in het geweer te komen was immers de beroepsfase bij de rechtbank.
2.6. Het betoog slaagt niet.
In het beroepschrift gericht aan de rechtbank heeft appellante, voor zover thans van belang, gesteld:
".....Ik meen echter dat het college mijn bezwaarschrift ten onrechte aanmerkt als een herhaald verzoek in de zin der AWB en vind dat die beslissing evenmin berust op een deugdelijke motivering, als vereist in artikel 7:12, lid 1 AWB. Immers: op grond van artikel 3 WOB staat het "een ieder" vrij een verzoek om informatie neer te leggen bij een bestuursorgaan. Dat betekent dat mijn verzoek niet heeft te gelden als een verzoek van mijn echtgenoot, noch van een ander. Dat mijn echtgenoot tijdens de hoorzitting bij het college op 21 juni 2005 als gemachtigde toegeeft dat het verzoek van eiseres inhoudelijk geheel overeenstemt met een eerder door hem zelf gedaan verzoek om dezelfde informatie maakt dit niet anders. "Een ieder" heeft, aldus de wet, dit recht, dus ook ondergetekende."
2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat, indien appellante onjuistheden in het verslag van de hoorzitting meende aan te treffen, verwacht mocht worden dat zij dit reeds in het beroepschrift aan de orde had gesteld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het beroepschrift niet is gesteld dat het verslag feitelijk onjuist is en dat evenmin is gebleken dat appellante naar aanleiding van de ontvangst van het bestreden besluit en de gelijktijdige ontvangst van het verslag van de hoorzitting medio juli 2005 het College te kennen heeft gegeven dat het verslag onjuistheden bevat. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank ook niet verklaard dat en waarom zij de gestelde onjuistheden in het verslag niet eerder dan ter zitting naar voren heeft kunnen brengen.
De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden in het belang van een goede procesorde voorbijgegaan aan de klacht van appellante over de inhoud van het verslag.
2.7. Evenzeer terecht is de rechtbank het College gevolgd in zijn conclusie dat het verzoek van 25 februari 2005 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt, nu deze inhoudelijk geheel overeenkomt met het eerder afgewezen verzoek van 8 oktober 2004 en, gelet op de voorgeschiedenis, in het bijzonder hetgeen uit het verslag van de hoorzitting van 21 juni 2005 naar voren komt, beide aanvragen zijn uitgegaan van dezelfde indiener.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer in haar uitspraak van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1, (AB 2003, 315) verzetten de artikelen 8:1 en 6:7 van de Awb zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen een besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
2.7.2. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het door appellant ingestelde beroep van 10 augustus 2005 slechts tot de beoordeling kon leiden of zich na het eerdere, in rechte onaantastbare besluit van 1 december 2004 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die het College tot heroverweging hadden moeten brengen.
De rechtbank heeft op goede gronden het oordeel van het College dat aan het verzoek van om informatie van 25 februari 2005 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, bevestigd. Dit verzoek kon derhalve worden afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb met verwijzing naar het afwijzende besluit van 1 december 2004. Dat in het besluit van 10 maart 2005 nog geen toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is gegeven, stond er niet aan in de weg dat dit wetsartikel alsnog in het besluit van 12 juli 2005 aan de handhaving van de afwijzing ten grondslag werd gelegd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007