200605183/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/1331 van de rechtbank Groningen van 1 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Winsum.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winsum (hierna: het college) appellant aanwijzingen gegeven voor het afmeren van zijn recreatievaartuig de [naam vaartuig] nabij [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 1 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
[partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 5 september 2006 een memorie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 11 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en [partij] in persoon zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Winsum (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen op de door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid kan het college aan het innemen of hebben van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
Ingevolge artikel 5.3.3, eerste lid, kan het college, onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde, aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruiken van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid is de rechthebbende op een vaartuig verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruiken van een ligplaats op te volgen.
Ingevolge artikel 5.3.4 is het verboden een ligplaats in te nemen of te hebben in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.2, tweede lid en 5.3.3 bepaalde.
Het college heeft de nadere regels als bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, van de APV neergelegd in het aanwijzingsbesluit van 4 oktober 1990. Ingevolge onderdeel b van dit besluit is het toegestaan vaartuigen in wateren te leggen of te laten liggen op andere dan de in onderdeel a van dat besluit genoemde locaties voor zover het betreft:
1. vaartuigen waarvan de hoogte ten opzichte van de waterlijn minder bedraagt dan 0,60 meter;
2. het innemen van een ligplaats met een recreatievaartuig aan eigen oever, gelegen in de bebouwde kom, of aan eigen woonschip, dit voor zover het een enkele rij vaartuigen betreft en het verkeer te water daardoor niet wordt gehinderd en/of belemmerd.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit van 28 november 1974 ter uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wvo, zoals nadien gewijzigd (hierna: het uitvoeringsbesluit), is het, voor zover hier van belang, onverminderd artikel 3, verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlakte water te brengen, ondermeer:
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of laten afvloeien;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op het brengen in enig oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn.
2.2. Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij met een recreatieschip aan eigen oever wilde afmeren op de plek waar hij eerst met een woonschip ligplaats had ingenomen, heeft het college voor het afmeren van dat vaartuig de volgende aanwijzingen gegeven:
a. het recreatievaartuig mag alleen worden gebruikt voor recreatiedoeleinden en -activiteiten;
b. op het recreatievaartuig mogen geen woonactiviteiten plaatsvinden;
c. het recreatievaartuig mag niet worden gebruikt voor woondoeleinden of als zodanig worden ingericht;
d. ter voorkoming van brandoverslag mag het recreatievaartuig niet binnen vijf meter afstand van de aanduidingsgrens "lw" (hierna: "lw- grens) van de bestemming "Water" van het bestemmingsplan Buitengebied Ezinge worden afgemeerd;
e. voor het eventueel maken van een aanlegplek (steiger, meerpalen, e.d.) dient een bouwvergunning te worden aangevraagd;
f. het is verboden om met het recreatievaartuig rechtstreeks afvalwater op het oppervlakte water te lozen.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid tot het geven en in bezwaar handhaven van de aanwijzingen b tot en met f heeft kunnen komen.
2.4. Voor zover het betoog van appellant is gericht tegen de aanwijzingen onder b, c, en e, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 1 september 2005, omdat deze voorschriften slechts een herhaling vormen van verplichtingen die reeds uit andere regelgeving voortvloeien.
2.5. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank, dat het college ter voorkoming van het overslaan van brand in redelijkheid heeft kunnen komen tot het stellen van de afstandseis als bedoeld onder d. Appellant betoogt in dat verband dat niet een minimumafstand tot de "lw-grens" moet worden vastgesteld, maar dat de algemeen gehanteerde afstand van vijf meter tussen beide ligplaatsen moet worden gehanteerd, aan welke afstandseis reeds wordt voldaan. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de reden voor het college om tot de onder d geformuleerde aanwijzing te komen, te weten de mogelijkheid om een bijboot ten noorden van het woonschip af te meren, geen grond vindt in de toepasselijke regelgeving en hem onevenredig schaadt. Volgens appellant is het woonschip zo geconstrueerd dat rekening is gehouden met het langszij afmeren van een bijboot en anders heeft [partij] voldoende ruimte om zijn bijboot ten zuiden van het woonschip af te meren. Voorts betoogt appellant dat andere recreatievaartuigen niet een dergelijke aanwijzing hebben gekregen. Ten slotte stelt appellant dat hij door de geringe diepte van het water genoodzaakt is zijn schip binnen 5 meter van de "lw-grens" af te meren, omdat er anders schade aan zijn schip ontstaat.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu [partij] met zijn schip gelet op de hem verleende ligplaatsvergunning geen ligplaats mag innemen buiten het "lw-gebied", het college uit het oogpunt van handhaafbaarheid in redelijkheid de "lw-grens" als meetpunt voor het afstandvereiste heeft kunnen aanwijzen. Anders dan appellant betoogt, staat de toepasselijke regelgeving een bijboot toe en worden geen eisen gesteld aan de ligplaats hiervan. Niet kan worden geoordeeld dat het college niet heeft mogen kiezen voor een objectief punt voor het stellen van de afstandseis, om te voorkomen dat bij elke plaatsing of verplaatsing van de bijboot van [partij] een nieuwe afstandseis zou moeten worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onevenredig is geschaad, nu er voldoende plaats over is voor diens recreatievaartuig. De enkele stelling van appellant dat zijn schip aan de grond komt te liggen, kan niet leiden tot het oordeel dat het innemen van een ligplaats op de aangewezen locatie onmogelijk is. In dat verband is voorts ter zitting van de zijde van het college aangegeven dat het waterschap recentelijk het Aduarderdiep heeft uitgebaggerd, en dat, mocht alsnog sprake zijn van ondiepte die appellant hindert in het afmeren van zijn schip, hij bij het waterschap een verzoek kan indienen om dit ter plaatse te verhelpen.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, nu ter zitting is komen vast te staan dat de situatie dat een recreatieschip en een woonschip naast elkaar liggen op de wijze als hier in geding, zich in de gemeente elders niet voordoet.
2.6. Appellant heeft tenslotte betoogd dat het verbod inzake het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater als bedoeld in de aanwijzing onder f ook slechts een mededeling is inzake een reeds uit de Wvo voortvloeiend verbod.
2.7. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting is komen vast te staan dat het schip van appellant niet uit hoofde van zijn feitelijke bestemming plaatsgebonden is, zodat gelet op artikel 4, tweede lid, van het uitvoeringsbesluit, de Wvo niet op het schip van appellant van toepassing is. Derhalve heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het geven van de onder f genoemde aanwijzing. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007