ECLI:NL:RVS:2007:AZ7405

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609029/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de uitvoer van koolteerhoudend bitumenmengsel door AVG Recycling Heijen B.V.

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van AVG Recycling Heijen B.V. en AVG Baustoffe Goch GmbH tegen een besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het besluit, genomen op 22 november 2006, betreft bezwaar tegen de voorgenomen uitvoer van 60.000.000 kilogram koolteerhoudend bitumenmengsel naar Duitsland. De Staatssecretaris baseert zijn bezwaar op de Verordening (EEG) nr. 259/93, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt. De Voorzitter van de Raad van State heeft het verzoek op 18 januari 2007 behandeld.

De Staatssecretaris stelt dat de wijze van nuttige toepassing van de afvalstoffen in Duitsland niet voldoet aan de Nederlandse minimumstandaard, zoals vastgelegd in het Landelijk afvalbeheerplan. Deze standaard vereist dat teerhoudend asfaltgranulaat voorafgaand aan nuttige toepassing thermisch wordt verwerkt om schadelijke stoffen, zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), te verwijderen. Verweerder betoogt dat de koude immobilisatie in Duitsland niet voldoet aan deze standaard en dat dit risico's voor de gezondheid en het milieu met zich meebrengt.

Verzoeksters betwisten dit standpunt en verwijzen naar uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin wordt gesteld dat nationale normen voor nuttige toepassing niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om de doelstellingen van bescherming van de gezondheid en het milieu te bereiken. De Voorzitter oordeelt dat onvoldoende bewijs is geleverd dat de Duitse toepassing van koude immobilisatie schadelijk is en dat het bezwaar van de Staatssecretaris niet gerechtvaardigd is.

De Voorzitter besluit daarom om het besluit van de Staatssecretaris te schorsen en de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van verzoeksters. De uitspraak is gedaan op 23 januari 2007.

Uitspraak

200609029/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVG Recycling Heijen B.V.", gevestigd te Heijen, en de rechtspersoon naar Duits recht "AVG Baustoffe Goch GmbH", gevestigd te Goch (Duitsland),
verzoeksters,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2006, kenmerk NL 118852, heeft verweerder op grond van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster "AVG Recycling Heijen B.V." om 60.000.000 kilogram koolteerhoudend bitumenmengsel (asfaltgranulaat) uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door E. van Loon, bijgestaan door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en door dr. M.J.A. Kraakman, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat de uit te voeren afvalstoffen bestemd zijn voor nuttige toepassing.
2.2.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de afvalstoffen in Duitsland nuttig worden toegepast zich niet verdraagt met de Nederlandse minimumstandaard, zoals deze is opgenomen in paragraaf 4.7.2 van sectorplan 13 van het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012. Deze minimumstandaard houdt in dat teerhoudend asfaltgranulaat voorafgaand aan de nuttige toepassing daarvan door middel van thermische verwerking moet worden ontdaan van daarin aanwezige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK). In Duitsland wordt het onderhavige asfaltgranulaat zonder voorafgaande thermische verwerking geïmmobiliseerd. Omdat bij koude immobilisatie de PAK in de keten aanwezig blijven, blijft volgens verweerder de mogelijkheid bestaan dat deze vrijkomen wanneer het asfalt, na te zijn ingezet bij de aanleg van wegen, weer wordt opengebroken. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar rapporten van het IVAM over de risico's van PAK uit teerhoudend asfaltgranulaat.
2.3.    Verzoeksters betogen dat verweerder ten onrechte bezwaar heeft gemaakt met een beroep op de Nederlandse minimumstandaard. Zij voeren daartoe aan dat uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 16 december 2004 in zaak C-277/02 en 16 februari 2006 in zaak C-215/04 blijkt dat een bevoegde autoriteit van verzending weliswaar met een beroep op een nationale minimumstandaard bezwaar mag maken tegen de overbrenging van afvalstoffen ter nuttige toepassing, maar dat daaraan door het Hof strenge voorwaarden zijn verbonden en dat in het onderhavige geval niet aan deze voorwaarden is voldaan.
2.4.    In de door verzoeksters aangehaalde uitspraken, voor zover hier van belang, heeft het Hof overwogen dat de bevoegde autoriteit van verzending enkel rechtsgeldig bezwaar tegen een overbrenging op grond van haar nationale normen voor nuttige toepassing kan maken voor zover deze normen, met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, geschikt zijn om de nagestreefde doelstellingen, het voorkomen van gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu, te verwezenlijken en niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken. Voorts is door het Hof overwogen dat de risico's in dit verband niet worden beoordeeld op basis van algemene overwegingen, doch op basis van relevant wetenschappelijk onderzoek.
2.5.    De Voorzitter is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de toepassing van koude immobilisatie van teerhoudend asfaltgranulaat in Duitsland zodanige risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu met zich brengt dat verweerder om die reden, binnen de in de hiervoor genoemde uitspraken van het Hof gestelde grenzen, bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging. In dit verband acht de Voorzitter van belang dat de door verweerder genoemde rapporten van het IVAM, wat daarvan verder ook zij, niet specifiek betrekking hebben op de wijze waarop koude immobilisatie in Duitsland plaatsvindt. Hierdoor staat niet vast dat verweerder in dit geval, door toepassing te geven aan de nationale minimumstandaard, niet verder is gegaan dan noodzakelijk is om gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu te voorkomen.
2.6.    De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een beoordeling van de vraag of de door verweerder ingeroepen nationale normen daadwerkelijk zijn toegepast op een wijze die strijdig is met het gemeenschapsrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op alle betrokken belangen, ziet de Voorzitter evenwel aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, welke strekt tot schorsing van het bestreden besluit. Dit betekent dat er in zoverre geen beletsel is voor de uitvoer van de onderhavige afvalstoffen overeenkomstig het kennisgevingsformulier.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 november 2006, kenmerk NL 118852, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoeksters;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007
241-462.