200608297/2.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
2. [verzoekers sub 2], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] voor een periode van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het op- en overslaan en sorteren van afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en verzoekers sub 2 bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2006, beroep ingesteld. Verzoeker sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 december 2006.
Bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 8 januari 2007, waar verzoeker sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. I.J. Verbaan, verzoekers sub 2, van wie [verzoeker sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door G. van de Coevering-van Herpen en H.J. van der Donk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders en [gemachtigde].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Eerst ter zitting hebben verzoekers sub 2 de gronden met betrekking tot externe veiligheid en de overschrijding van de grenswaarden op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 voor NO2 aangevoerd. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Voorzitter laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het verzoek.
2.4. Voor zover verzoekers betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekers betogen dat in het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd, onvoldoende rekening is gehouden met de valhoogte van 1 meter bij het overslaan en verplaatsen van afvalstoffen. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.5.1. Verweerder heeft bij het bepalen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In afwijking van hetgeen in het akoestisch rapport is vermeld, heeft verweerder het op grond van een eigen aanvullende berekening redelijk geacht een geluidscherm voor te schrijven. Verweerder heeft de omgeving van de inrichting aangemerkt als landelijke omgeving. Na oprichting van het geluidscherm kan volgens verweerder voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode worden voldaan aan een grenswaarde van ten hoogste 42 dB(A), hetgeen overeenkomt met het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft dit, gelet op hoofdstuk 4 van de Handreiking, aanvaardbaar geacht.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het storten van puin in het akoestisch onderzoek als bron is betrokken.
2.5.2. De Voorzitter overweegt dat verweerder strengere geluidgrenswaarden aan de vergunning heeft verbonden dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. Verzoekers hebben onvoldoende beargumenteerd waarom bij het hanteren van een valhoogte van 1 meter voor het storten van puin niet aan deze grenswaarden zou kunnen worden voldaan. Voorshands dient er daarom van te worden uitgegaan dat de geluidgrenswaarden na oprichting van het geluidscherm kunnen worden nageleefd. In zoverre bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat in de vergunningvoorschriften uitdrukkelijk had moeten zijn opgenomen dat de inrichting niet in werking mag zijn voordat het geluidscherm is opgericht, overweegt de Voorzitter dat dit reeds voortvloeit uit de voorschriften 2.2.6 en 2.2.7. Bovendien moet worden aangenomen dat zonder het geluidscherm niet aan de in de voorschriften 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.4 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.6. Verzoekers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de grenswaarden voor fijn stof op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 worden overschreden en dat ten onrechte geen metingen ter plaatse zijn verricht.
2.6.1. Verweerder heeft de concentratie fijn stof en de bijdrage van de inrichting berekend aan de hand van een rekenmodel. Dit is volgens hem een algemeen geaccepteerd rekenmodel dat ook door het RIVM wordt gebruikt. Uit de berekeningen heeft verweerder geconcludeerd dat de grenswaarden voor fijn stof in de onmiddellijke omgeving van de inrichting niet worden overschreden en dat de inrichting slechts een verwaarloosbare bijdrage levert aan de concentratie fijn stof in de omgeving.
2.6.2. Uit de stukken, waaronder het door verzoekers sub 2 ingediende rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Gemeente Heeze-Leende" van de Milieudienst Regio Eindhoven van 18 mei 2006, blijkt niet dat de grenswaarden voor fijn stof in de directe omgeving van de inrichting worden overschreden. De beantwoording van de vraag of de vergunde activiteiten kunnen leiden tot een overschrijding van de grenswaarden op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vergt nader onderzoek in de bodemprocedure. Vooralsnog acht de Voorzitter het echter niet aannemelijk dat de activiteiten in de inrichting zullen leiden tot een overschrijding van deze grenswaarden, zodat er geen aanleiding is om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verzoekers vrezen voor stofhinder vanwege de inrichting.
Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden. Hierbij heeft hij aansluiting gezocht bij de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR). Nu de vergunningvoorschriften inzake stofhinder vrijwel geheel overeenkomen met hetgeen hieromtrent in paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt aanbevolen, hoeft naar het oordeel van de Voorzitter niet voor zodanige stofhinder te worden gevreesd, dat onverwijlde spoed vergt dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.8. Verzoekers vrezen voor verstoring van hun uitzicht als gevolg van de opslag van afvalstoffen tot een hoogte van maximaal 6 meter.
De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter voorshands echter van oordeel dat in dit geval niet voor zodanige visuele hinder hoeft te worden gevreesd, dat dit zou moeten leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verzoekers betogen dat de vergunde opslagcapaciteit voor afvalstoffen ten onrechte is uitgedrukt in tonnen in plaats van in kubieke meters. Zij vrezen dat sprake is van een verborgen uitbreiding ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Ook betogen zij dat handhaving van de vergunningvoorschriften hierdoor onvoldoende mogelijk is.
2.9.1. De Voorzitter overweegt allereerst dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afvalstoffen worden gewogen en dat hiervan een registratie wordt bijgehouden. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat handhaving niet goed mogelijk is doordat de opslagcapaciteit in het bestreden besluit is uitgedrukt in tonnen.
2.10. Verzoekers betogen dat verweerder de inrichting ten onrechte heeft behandeld als bestaande inrichting, hoewel een eerder voor de inrichting verleende vergunning reeds in 2003 is geëxpireerd. Dit blijkt volgens verzoekers uit de overwegingen van het bestreden besluit.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Voorzitter af dat verweerder de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld als een oprichtingssituatie; ook het akoestisch onderzoek gaat hiervan uit. Ook in dit opzicht bestaat derhalve geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007