200601489/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Barneveld,
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een straal- en poedercoatingsbedrijf aan de [locatie] te Barneveld. Dit besluit is op 13 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2006.
Bij brief van 13 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker en ir.F. van Veldhuizen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - en bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder bij de toepassing van de Circulaire industrielawaai is uitgegaan van een onjuiste typering van de woonomgeving.
2.3.1. In de Circulaire industrielawaai zijn richtwaarden voor het geluidniveau voor diverse typen woonomgevingen opgenomen. Volgens verweerder is de omgeving van de inrichting aan te merken als het omgevingstype "woonwijk in de stad". Hij wijst erop dat de inrichting op een bedrijventerrein is gevestigd en dat in de omgeving een drukke weg en zowel burgerwoningen als bedrijfswoningen aanwezig zijn. Mede gezien het deskundigenbericht, waarin wordt geconcludeerd dat de typering van verweerder aansluit bij de feitelijke situatie, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder van een verkeerd omgevingstype is uitgegaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellanten betogen voorts dat er geuroverlast optreedt, vermoedelijk afkomstig van de inrichting. Volgens appellanten gaat deze overlast gepaard met lichamelijk klachten. Dit zou verband kunnen hebben met emissie van oplosmiddelen. De vergunning had volgens appellanten niet zonder nader onderzoek mogen worden verleend.
2.4.1. De bedrijfsprocessen die zich in de inrichting afspelen zijn in grote lijnen onder te verdelen in stralen, ontvetten en poedercoaten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het stralen en poedercoaten plaatsvindt in daarvoor bestemde, tijdens werkzaamheden afgesloten ruimtes.
2.4.2. Verweerder stelt dat in de vergunning maatregelen en voorzieningen zijn voorgeschreven die emissies vanuit de inrichting zo veel mogelijk beperken. Zo dient vergunninghoudster voor de straalinrichting onder andere te zorgen voor een doelmatige afzuiginginstallatie. De afgezogen lucht en de dampen van de spuitcabine dienen een doelmatige filterinstallatie te passeren alvorens ze in de buitenlucht worden afgevoerd. Tevens dient de ontvettingsunit, indien buiten gebruik, te worden afgesloten en moet er een koolstoffilter worden geplaatst op de randafzuiging. Voorts dienen alle voorzieningen zodanig gereinigd en onderhouden te worden, dat er buiten de inrichting geen onaanvaardbare geuroverlast wordt ondervonden. Naar de mening van verweerder wordt er door de gestelde voorschriften voldoende gewaarborgd dat het bedrijf geen onaanvaardbare geuroverlast zal veroorzaken.
2.4.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals appellanten betogen, verweerder bij de vergunningverlening onvoldoende kennis heeft vergaard over de relevante feiten met betrekking tot de emissies van de inrichting.
In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat in de omgeving van de inrichting geen geuroverlast te verwachten is van de hier relevante activiteiten stralen, ontvetten en poedercoaten. Voorts is ter zitting aannemelijk gemaakt dat bij het poedercoaten geen geur vrijkomt. Dit alles mede in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich met de eerder weergegeven motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, mede gezien de eerder weergegeven voorgeschreven maatregelen, de emissies en daarmee gepaard gaande geuroverlast worden voorkomen of voldoende worden beperkt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007