200602483/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1157 van de rechtbank
's-Gravenhage van 6 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 4 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant onder voorwaarden een gebruiksvergunning verleend voor het in gebruik hebben van de [horeca-inrichting], gevestigd in het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Leiden.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2006, verzonden op 9 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 juni 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. van Heijningen, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door M.E.T. Rijntjes-van Giezen en P.A. Bakker, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil ziet op de aan de gebruiksvergunning verbonden voorwaarde, inhoudende dat de horecagelegenheid tot een afstand van 20 meter, gemeten vanaf de toegangssluis, in gebruik gehouden mag worden, waardoor het op de bij de vergunning behorende tekening aangegeven restaurantgedeelte en het terras niet voor publiek toegankelijk mogen zijn.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen gebruiksvergunning is vereist, omdat hem reeds in 1992 een mondelinge gebruiksvergunning is verleend, faalt. De door appellant bedoelde mondelinge akkoordverklaringen uit 1992 van de zijde van de politie, de brandweer en het gemeentelijk bouwtoezicht kunnen, wat daar verder van zij, niet op één lijn worden gesteld met een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, van de Bouwverordening 1992 van de gemeente Leiden (hierna: de Bouwverordening), nu dit artikel het oog heeft op een schriftelijk door het college van burgemeester en wethouders te verlenen gebruiksvergunning. Daarnaast kan, anders dan appellant betoogt, de bij besluit van 19 maart 2001 verleende tapvergunning niet gelijk worden gesteld met een gebruiksvergunning.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan artikel 6.1.1. van de Bouwverordening en de Technische (brand)veiligheidsvoorschriften voor bestaande horecabedrijven van rechtswege geen betekenis toekomt door de gelding van het Bouwbesluit 2003 (hierna: Bouwbesluit).
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorts uit het oogpunt van veiligheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen.
Ingevolge artikel 2.146, tiende lid, van het Bouwbesluit is de loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en ten minste een toegang van die ruimte niet groter dan de in tabel 2.145.1 aangegeven waarde.
Ingevolge tabel 2.145.1 is de loopafstand bij bezettingsgraadklasse B1, waar het hier om gaat, niet groter dan 20 meter.
2.3.2. Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad een bouwverordening vast die voorschriften bevat omtrent het gebruik van woningen en andere gebouwen, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid.
Ingevolge artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin meer dan vijfentwintig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden kunnen verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot uitgangen en vluchtwegen.
2.3.3. De hiervoor bedoelde Technische (brand)veiligheidsvoorschriften beogen een nadere invulling te geven aan de bevoegdheid van het college om voorwaarden aan een gebruiksvergunning te verbinden. Bij besluit van het college van 10 maart 2003 zijn deze voorschriften als beleidsregels vastgesteld. Blijkens artikel 2.59.3 van deze beleidsregels is de loopafstand tussen een punt in een verblijfsruimte en ten minste een toegang van die ruimte bij bezettingsgraadklasse B1, waar het hier om gaat, niet groter dan 20 meter.
2.3.4. Hoewel appellant terecht betoogt dat de rechtbank geen uitdrukkelijk oordeel heeft gegeven over zijn hiervoor weergegeven betoog, leidt dit niet tot het daarmee beoogde doel.
De Afdeling stelt voorop dat het onderwerp van de Bouwverordening, gebaseerd op artikel 8, eerste en tweede lid, van de Woningwet, verschilt van dat van het Bouwbesluit, gebaseerd op artikel 2, eerste en tweede lid, van de Woningwet. De Bouwverordening geeft voorschriften omtrent het gebruik van woningen en andere gebouwen, terwijl het Bouwbesluit technische voorschriften geeft waaraan bij het bouwen ten minste moet zijn voldaan en waaraan een bestaand bouwwerk ten minste moet voldoen. Het betoog van appellant dat aan artikel 6.1.1. van de Bouwverordening geen betekenis toekomt, kan gelet hierop niet slagen.
Artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening bindt het gebruik van een bouwwerk waarin een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand aanwezig is, aan een gebruiksvergunning. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen aan de gebruiksvergunning voorwaarden worden verbonden. Het college heeft de in geding zijnde gebruiksvoorwaarde ontleend aan artikel 2.59.3 van de beleidsregels. De in dit artikel neergelegde maximale loopafstand van 20 meter komt overeen met de norm die op grond van artikel 2.146, tiende lid, van het Bouwbesluit voor nieuwbouw geldt.
De Afdeling acht artikel 2.59.3 van de beleidsregels niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet een aanschrijvingsbevoegdheid heeft tot het treffen van voorzieningen aan bestaande gebouwen, waarbij onder de daar vermelde voorwaarden kan worden aangeschreven tot aan het niveau van de eisen voor nieuwbouw als bedoeld in het Bouwbesluit. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de hiervoor bedoelde maximale loopafstand van 20 meter niet strenger is dan de norm die op grond van artikel 2.146, tiende lid, van het Bouwbesluit voor nieuwbouw geldt. Ook overigens heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom in artikel 2.59.3 van de beleidsregels aansluiting is gezocht bij het in het Bouwbesluit voor nieuwbouw vormgegeven veiligheidsniveau.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de enige toegang tot de openbare weg wordt gevormd door de voordeur aan de [locatie]. Blijkens het hoger beroepschrift komt de deur aan de achterzijde van de horeca-inrichting uit op een bootterras dat grenst aan een gracht. Vanaf dit bootterras is de aan de overkant van de gracht gelegen kade niet direct bereikbaar. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de enige toegang tot de openbare weg wordt gevormd door de voordeur aan de [locatie] zodat artikel 2.59.3 van de beleidsregels van toepassing is.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem voorgestelde brandmeldinstallatie in combinatie met een ontruimingsalarminstallatie niet als een gelijkwaardig alternatief kan worden aangemerkt, faalt eveneens. Blijkens artikel 1.7 van de beleidsregels, voor zover thans van belang, behoeft niet meer aan een voorschrift als bedoeld in hoofdstuk 2 van de beleidsregels te worden voldaan, voor zover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond aanwezig is om te twijfelen aan het oordeel van de Leidse brandweer zoals weergegeven in het rapport van 22 januari 2004, inhoudende dat het voorgestelde alternatief geen gelijkwaardige oplossing biedt. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat het college de hiervoor bedoelde (combinatie van) installatie(s) terecht niet als een gelijkwaardig alternatief als bedoeld in artikel 1.7 van de beleidsregels heeft aangemerkt.
2.6. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college in een uitgevoerde oefening, waaruit volgens hem is gebleken dat binnen één minuut de ontruiming van de horeca-inrichting kan worden gerealiseerd, uitgaande van een maximale loopafstand van 27 meter, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om van de norm van 20 meter af te wijken.
2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de oefening is uitgevoerd niet representatief zijn voor de situatie waarin daadwerkelijk sprake is van brand. Zo waren de aanwezige personen bij het uitvoeren van de oefening op de hoogte van het feit dat sprake was van een oefening. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in de uitgevoerde oefening geen aanleiding heeft hoeven te zien om van de norm van 20 meter af te wijken.
2.7. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat de door het college aan artikel 2.59.3 van de beleidsregels gegeven toepassing voor appellant gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Te meer nu, zoals het college ter zitting heeft benadrukt, het achterste gedeelte van de horeca-inrichting verlaagd is gelegen, waardoor vanuit dat gedeelte geen zicht bestaat op de uitgang aan de [locatie], heeft het college terecht geen grond gezien de aan artikel 2.59.3 van de beleidsregels ontleende voorwaarde niet aan de gebruiksvergunning te verbinden. De rechtbank is, zij het op andere gronden, terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het deels met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007