ECLI:NL:RVS:2007:AZ7453

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603420/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H. Troostwijk
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanlegvergunning voor dempen van watergangen en plaatsen van stuwen in Heeze-Leende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende ongegrond heeft verklaard. De aanlegvergunning, verleend op 28 december 2004 aan Staatsbosbeheer Regio Limburg - Oost-Brabant, betreft het dempen van watergangen en het plaatsen van stuwen in de Laagveldloop. Appellanten betogen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de houtproductie op de betrokken gronden onmogelijk wordt gemaakt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de realisatie van het project past binnen de bestemmingsomschrijving van het bestemmingsplan, dat niet alleen houtproductie toestaat, maar ook het behoud en herstel van natuurlijke en landschappelijke waarden. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellanten niet voldoende concrete gegevens hebben aangedragen om aan te tonen dat de werkzaamheden leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden van de gronden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar beslissing geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200603420/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2299 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 februari 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) aan Staatsbosbeheer Regio Limburg - Oost-Brabant (hierna: Staatsbosbeheer) een aanlegvergunning verleend voor het dempen van watergangen ten oosten van de Laagveldloop alsmede het plaatsen van een drietal stuwen en het vernieuwen van een stuw in de Laagveldloop, voor het afplaggen van de strooisellaag en voor de aanpassing van de routegebonden recreatie-infrastructuur aan de vernatte terreinomstandigheden.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 22 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 december 2006 hebben appellanten een nadere memorie ingediend die met toestemming van de andere partijen aan het dossier is toegevoegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door L. Ponsen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is daar Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door mr. A.J. Durville en ing. A.J. van der Zee, beiden medewerkers van Staatsbosbeheer, als partij gehoord.
Appellanten zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op het betrokken gebied rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Leende (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bosgebied (Bg)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
- de houtproductie
- het behoud en herstel van de op deze gronden voorkomende, dan wel de daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 5, vijftiende lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
a. het ontginnen, egaliseren, afgraven, ophogen of verlagen van de grond;
b. het afsluiten, verwijderen of aanleggen van wegen, (fiets)-paden en parkeergelegenheden en het aanbrengen of verwijderen van (andere) oppervlakteverhardingen van meer dan 10 m2;
c. (…);
d. het graven of dempen van sloten, het afdammen van sloten, het wijzigen van een slootprofiel alsmede het aanleggen van een drainage.
Ingevolge artikel 5, zeventiende lid, van de planvoorschriften zijn de werken of werkzaamheden, als bedoeld in het vijftiende lid, slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van deze waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanlegvergunning is verleend in overeenstemming met het bestemmingsplan. Volgens appellanten is de aanlegvergunning in strijd met artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften verleend, nu de houtproductie op de betrokken gronden onmogelijk wordt.
2.2.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de realisatie van het project Laagveld past binnen de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde bestemmingsomschrijving, nu ingevolge dat artikel op gronden met de bestemming "Bosgebied" niet alleen houtproductie is toegestaan, maar ook het behoud en herstel van de op deze gronden voorkomende, dan wel de daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke waarden. De rechtbank heeft in dit verband, anders dan appellanten betogen, met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2004 in zaak no.
200400984/1, waarin is geoordeeld dat de in het Laagveld voorgestane vegetatietypen aansluiten op die van de Hasselsvennen en overeenkomen met de vegetatie zoals die voorheen op de onderhavige locatie voorkwam. Dat het project ertoe leidt dat de houtproductie in het betrokken gebied gedeeltelijk verloren gaat, leidt niet tot een ander oordeel. Houtproductie is slechts één van de wijzen van gebruik die op gronden met de bestemming "Bosgebied" zijn toegestaan. Artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften staat ook ander gebruik, zonder houtproductie, toe, zoals in dit geval het behoud en herstel van de op de gronden voorkomende, dan wel de daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke waarden.
2.3.    De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellanten niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat het werk of de werkzaamheden die verband houden met de verleende aanlegvergunning voor het project Laagveld leiden of kunnen leiden tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden van de desbetreffende gronden als bedoeld in artikel 5, zeventiende lid, van de planvoorschriften. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de door appellanten als cultuurhistorische waarde aangeduide weg, die moet worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Wegenwet, op de bestaande plek wordt gehandhaafd.
2.4.    Hetgeen appellanten ten slotte omtrent de door hen verwachte stijging van het grondwaterpeil en de daarmee gepaard gaande wateroverlast naar voren brengen, is, wat daarvan ook zij, niet van belang voor de toelaatbaarheid van de werken en werkzaamheden, zoals die in artikel 5, zeventiende lid, van de planvoorschriften is omschreven. Nu de aanlegvergunning ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO slechts mag worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan of de krachtens dat plan gestelde eisen, heeft de rechtbank in het betoog van appellanten terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de aanlegvergunning niet had mogen verlenen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren                w.g. Lodder
Voorzitter                        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
17-457.