200609270/2.
Datum uitspraak: 30 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het composteren van groenafval en het opslaan en bewerken van afvalstoffen zoals grond, zand en houtafval en voor het onderhoud en beheer van materieel, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.S. Hessel en ing. P.P. Küppers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. Weis en A.J. Schutte, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestreden besluit heeft betrekking op de wijziging van een aantal voorschriften verbonden aan de bij besluit van 3 april 2002 ten behoeve van de inrichting verleende vergunning, op een uitbreiding van de bedrijfstijden, een wijziging van de inrichtingsgrens en het schrappen van een eerder aangevraagde overkapping.
2.3. Verzoekster kan zich er niet mee verenigen dat verweerder negatief heeft beslist op haar verzoek tot wijziging van voorschift 7.2.3 waarin is bepaald dat de groenafvalcomponenten (uitgezonderd snoeihout of droog bermgras) binnen drie dagen na aanvoer dienen te worden verhakseld dan wel op andere wijze te worden verkleind, teneinde rotting te voorkomen. Verzoekster heeft verzocht om schrapping van de termijn van drie dagen in het voorschrift. Zij betoogt in dit verband dat de hoeveelheid groenafval die in de praktijk binnen de inrichting wordt verwerkt kleiner is dan de hoeveelheid waarvoor vergunning is verleend en dat het voor haar zeer kostbaar is elke drie dagen een machine te huren om het groenafval mee te verkleinen.
2.3.1. Bij het beoordelen van de geuremissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de aanbevelingen in paragraaf 3.3 G2 van de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR). De bijzondere regeling die daarin is neergelegd is van toepassing op de compostering van groenafval. De regeling bevat een aantal standaardmaatregelen om bij verschillende composteringsmethoden de geuremissie te reduceren. Eén van de standaardmaatregelen houdt in dat het ingenomen materiaal binnen ten hoogste driemaal 24 uur wordt verwerkt tot basismateriaal en wordt opgezet in een composthoop.
De Voorzitter overweegt dat voorschrift 7.2.3 aansluit bij hetgeen in de NeR wordt aanbevolen. Gelet hierop is hij van oordeel dat verweerder het voorschrift in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.4. Verzoekster kan zich verder niet verenigen met voorschrift 1.2.1, waarin is bepaald dat de opslag van compost op het zuidelijk deel van de inrichting moet zijn afgedekt met zeil of folie dat langs de randen goed is vastgezet zodat de compost niet in contact komt met hemelwater.
Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen compost en "zeer schone compost" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e van het Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen (hierna: het BOOM). Volgens haar is het alleen nodig om gewone compost af te dekken. Zeer schone compost is volgens verzoekster niet bodembelastend, zodat ten aanzien daarvan geen bodembeschermende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderscheid in het BOOM tussen "compost" en "zeer schone compost" in dit geval niet relevant is voor het risico op bodemverontreiniging, onder meer omdat zeer schone compost ook nitraten en fosfaten bevat die na uitloging in de bodem kunnen geraken. Om de bodem in voldoende mate tegen verontreiniging te beschermen is het volgens verweerder nodig dat alle compost wordt afgedekt met een zeil of folie.
2.4.2. Ten aanzien van de opslag van alle compost heeft verweerder bij de beoordeling van het risico op bodemverontreiniging de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) gehanteerd. De toepasselijkheid van de NRB is afhankelijk van de aanwezigheid van een bodembedreigende situatie. Of een dergelijke situatie zich voordoet hangt af van de aard van de activiteit in kwestie en de betrokken stoffen. Als voorbeelden van bodembelastende stoffen worden in de NRB genoemd bewerkte en onbewerkte vloeibare en pasteuze agrarische producten, te weten dierlijke, overige organische en kunstmatige meststoffen en kuilvoer. Compost valt onder deze categorie. De NRB zondert van deze categorie niet uit "zeer schone compost" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van het BOOM. De Voorzitter ziet gelet daarop vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder voor het beoordelen van het bodemrisico als gevolg van de opslag van deze compost niet bij de NRB heeft mogen aansluiten. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder dan ook in redelijkheid de in de NRB aanbevolen maatregel bestaande uit het afdekken met een zeil of folie, nodig kunnen achten.
2.5. Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007