ECLI:NL:RVS:2007:AZ7944

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603204/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van omgevingsvergunning voor composteren van organische bijproducten en afvalstoffen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een omgevingsvergunning aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Top Compost B.V." voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan alsmede het composteren van organische bijproducten en afvalstoffen tot compost en bodemverbeteraars aan de Plantinastraat 26 te Lelystad. Het besluit tot vergunningverlening werd genomen op 15 maart 2006 en ter inzage gelegd op 23 maart 2006. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere aanvoerden dat verweerder ten onrechte had besloten dat er geen noodzaak bestond voor het opstellen van een milieu-effectrapport. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2007 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat en de verweerder door ambtenaren van de provincie Flevoland. De deskundigen hebben aangegeven dat de bedrijfsvoering van Top Compost B.V. niet kan worden aangemerkt als een standaard composteerproces, wat leidt tot andere geuremissies dan gebruikelijk is bij composteerbedrijven die voornamelijk groenafval verwerken.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, die vereisen dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart en dat het besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland vernietigd. Tevens is de provincie Flevoland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 7 februari 2007.

Uitspraak

200603204/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Top Compost B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan alsmede het composteren van organische bijproducten en afvalstoffen tot compost en bodemverbeteraars aan de Plantinastraat 26 te Lelystad. Dit besluit is op 23 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 april 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 oktober 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en mr. R. Orie, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Top Compost B.V., vertegenwoordigd door mr. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Verweerder heeft betoogd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de luchtkwaliteit.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat geen noodzaak bestaat een milieu-effectrapport op te stellen. Volgens hen heeft verweerder een ontoereikende beoordeling gemaakt voor met name de kenmerken van de aangevraagde activiteit en aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd. Voorts stellen zij dat hij heeft nagelaten in het bestreden besluit te reageren op hun daartegen gericht zienswijze.
2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieu-effectrapport behoefde te worden opgesteld. Volgens hem zijn er bij de uitvoering van de in de aanvraag beschreven activiteit geen bijzondere omstandigheden die leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
2.5.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegde gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor die activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het nemen van de hierna genoemde beslissing en voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat toentertijd luidde, worden onder bijzondere omstandigheden verstaan, de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit, voor zover hier van belang, is als activiteit als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, in het geval waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.5.1.    Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit en dat in dit geval de in deze categorie opgenomen drempelwaarde van 100 ton per dag of meer wordt overschreden.
Verweerder heeft op 26 juli 2005 beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit, vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden, het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is. Deze beslissing is wat betreft de kenmerken van de activiteit gebaseerd op de overwegingen dat het gaat om het composteren van groenafval met gras, agrarisch afval en mest, dat het belangrijkste milieuaspect voor de omgeving wordt gevormd door de uitstoot van geur tijdens het composteringsproces, met name tijdens het op- en omzetten van het materiaal, dat de invloed op de omgeving beperkt blijft tot het aspect geur en dat de inrichting daarin niet afwijkend is van andere composteringsbedrijven.
In de considerans van het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op de zienswijze van appellanten gericht tegen deze overwegingen.
Blijkens het deskundigenbericht valt de bedrijfsvoering in de inrichting onder meer niet aan te merken als een standaard composteerproces, omdat de samenstelling van de te composteren materialen, juist door de bijmenging van mest, alsmede de verhouding waarin die materialen worden verwerkt, afwijkt van het materiaal dat de meeste composteerbedrijven voor groenafval verwerken, en treedt door die andere samenstelling een andere geuremissie op dan bij bedrijven waarbij in hoofdzaak groenafval wordt verwerkt.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht die vereisen dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart respectievelijk dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering, en met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.6.    Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Nu een eventueel milieu-effectrapport bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning zoals die is aangevraagd al dan niet kan worden verleend en, indien deze kan worden verleend, onder welke beperkingen en voorschriften, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek van appellanten om vergoeding van kosten van een deskundige die zou zijn ingeschakeld komt niet voor inwilliging in aanmerking, reeds omdat niet is gebleken dat een deskundige een verslag heeft uitgebracht, als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel is opgeroepen en meegebracht met inachtneming van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de beroepsgrond inzake de luchtkwaliteit;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 15 maart 2006, kenmerk MB/06.030178/N;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,53 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en drieënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd        w.g. Van der Heijde
Voorzitter                                          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
349