200602947/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te Lelystad,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Top Compost B.V." op het adres Platinastraat 26 te Lelystad onder voorwaarden tot 1 maart 2006 te gedogen.
Bij besluit van 7 maart 2006, verzonden op 8 maart 2006, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 april 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en mr. R. Orie, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Top Compost B.V., vertegenwoordigd door mr. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda.
2.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Verweerder heeft het bestreden besluit, waarbij het besluit van 4 oktober 2005 is gehandhaafd, doen steunen op de overweging dat sprake was van concreet zicht op legalisatie. Volgens hem zijn er geen aanwijzingen dat de vergunningaanvraag van 14 juni 2005 niet kan worden gehonoreerd.
2.3. Appellanten betwisten dat concreet uitzicht op legalisatie bestond. Zij betogen dat de illegale situatie ten onrechte werd gedoogd. Volgens hen veroorzaakt de inrichting een onaanvaardbare geuroverlast.
2.4. Voor concreet uitzicht op legalisatie is onder meer van belang dat een ontvankelijke vergunningaanvraag voorligt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon verweerder ervan uitgaan dat een ontvankelijke vergunningaanvraag was ingediend. Verder bleek toen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 4 oktober 2005 een ontwerpbesluit ter inzage had gelegen, er toe strekkende dat verweerder positief op die aanvraag zou beslissen. Dat de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak no. 200603204/1 de uiteindelijk op 15 maart 2006 verleende milieuvergunning heeft vernietigd vanwege een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, maakt dat niet anders. Ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon verweerder ervan uitgaan dat legalisatie binnen afzienbare tijd mogelijk was.
Aan het besluit van 4 oktober 2005 waren ter bescherming van het milieu voorwaarden verbonden, die onder andere betrekking hadden op het voorkomen van onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting. Deze voorwaarden schreven het gebruik van afdekkleden voor, verboden werkzaamheden die geuroverlast in de omgeving konden veroorzaken bij wind uit bepaalde richtingen en omvatten maximale waarden voor de geurimmissie ten gevolge van activiteiten binnen de inrichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorwaarden toereikend waren om geurhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake was van concreet zicht op legalisatie en de met de wet strijdige situatie onder voorwaarden heeft gedoogd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007