200604005/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haren,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder], een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 30 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 19 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2006.
Bij brief van 23 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar appellante sub 1, in persoon, en appellanten sub 2, van wie [gemachtigden] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door F.J. Vollebergh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 45 volwassen paarden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 26 juli 1988 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 50 volwassen paarden.
2.2. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 50 paarden worden gehouden.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden:
a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of
b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III of IV of V.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
2.3. Binnen de inrichting worden thans (niet meer dan) 45 paarden gehouden. Niet in geschil is dat de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woning 15 meter bedraagt. Derhalve wordt niet voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit genoemde afstanden. Ingevolge het derde lid van dit artikel zou de inrichting desondanks onder de werkingssfeer van het Besluit vallen indien ten opzichte van de op het moment van inwerkingtreding van het Besluit voor de inrichting geldende vergunning het aantal paarden dat wordt gehouden niet toeneemt en de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet afneemt. Op het moment van inwerkingtreding van het Besluit was de voor de inrichting geldende vergunning de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Appellanten beogen met hun beroep dat deze vergunning alsnog wordt vernietigd en geweigerd hetzij dat aan deze vergunning aanvullende voorschriften worden verbonden dan wel dat aan deze vergunning verbonden voorschriften worden verscherpt. Vastgesteld moet worden dat appellanten bij vernietiging van voornoemde vergunning in een ongunstiger positie zouden geraken dan wanneer zij geen beroep zouden hebben ingesteld. Daartoe dient het volgende.
Ten opzichte van de bij het bestreden besluit verleende vergunning neemt het aantal paarden binnen de inrichting niet toe en neemt de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet af. In geval van vernietiging van de bij het bestreden besluit verleende vergunning zou de bij besluit van 26 juli 1988 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning voor het houden van 50 paarden de in artikel 4, derde lid, van het Besluit bedoelde vergunning zijn. Ook ten opzichte van de vergunning van 26 juli 1988 neemt het aantal paarden niet toe en neemt de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet af. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit van toepassing is, is de inrichting - in beide gevallen - onder de werkingssfeer van het Besluit komen te vallen en is de vergunningplicht voor de inrichting vervallen. In het geval de bij het bestreden besluit verleende vergunning als uitgangspunt dient te gelden, mogen binnen de inrichting, teneinde nog onder de werkingssfeer van het Besluit te vallen, 45 paarden worden gehouden. Uitgaande van de vergunning van 1988 zouden dit echter 50 paarden zijn. Appellanten zouden derhalve bij vernietiging van de bij het bestreden besluit verleende vergunning in een ongunstiger positie geraken, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling daarom aanleiding de beroepen ongegrond te verklaren.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.