200602745/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/493 van de rechtbank Almelo van 28 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een stoeterij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het college ten behoeve van dit bouwplanvrijstelling verleend.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college de door appellanten tegen de vrijstelling en de bouwvergunning gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij ongedateerd schrijven, ingekomen bij de Raad van State op 14 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend. [vergunninghouder] heeft gereageerd bij brief van 19 juni 2006.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2007, waar de [appellanten], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp zijn verschenen en [appellanten], in persoon, bijgestaan door Middelkamp voornoemd en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en B.J.A. Lenferinken, ambtenaren van de gemeente Hengelo, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is het perceel bestemd voor "open agrarisch gebied". Op de plankaart is op het perceel door middel van de aanduiding "(Am)"een bouwperceel voor een middelgroot agrarisch bedrijf aangegeven.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, een en ander met bijbehorende voorzieningen en met in acht name van de onder 3.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden. ingevolge artikel 3.2.1 van de planvoorschriften in samenhang met de aanduiding op de plankaart is op het perceel maximaal één middelgroot agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder agrarisch bedrijf/agrarische bedrijfsvoering verstaan, voor zover hier van belang: een bedrijf/bedrijfsvoering, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren, waaronder begrepen het fokken van dieren. (…).
Ingevolge artikel 1, eerste lid onder q, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bouwperceel verstaan: een in het plan als zodanig aangegeven bebouwingsoppervlak, waarop de agrarische bedrijfsbebouwing is geconcentreerd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ae, van de planvoorschriften wordt onder een manege verstaan: een bedrijf dat op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden al dan niet gecombineerd met het fokken, africhten en de verkoop van paarden.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning voor de bouw van een stoeterij/paardenfokkerij had moeten weigeren omdat de bouwaanvraag mede is ingediend met een ander doel dan waarin de bestemming voorziet.
2.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik is opgericht. Dit houdt in dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruik voor andere doeleinden.
2.4. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de aanvraag van 13 februari 2004 voor het college geen aanleiding vormde om de bouwvergunning te weigeren wegens met het bestemmingsplan beoogd strijdig gebruik. Niet in geschil is dat het fokken van paarden valt onder de agrarische bestemming. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat het hier niet zou gaan om de oprichting van een stoeterij met als doel het fokken van paarden. De omstandigheid dat de stoeterij, vanwege het geschikt maken van de gefokte paarden voor de verkoop, beschikt over faciliteiten voor het africhten van paarden kan daaraan niet afdoen.
2.5. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun stelling dat het vuurbelastingrapport van 11 mei 2004 betrekking heeft op een manege reeds in de bezwaarfase had dienen te worden aangevoerd is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot een ander oordeel, nu de rechtbank daarover desondanks een inhoudelijk oordeel heeft gegeven. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het aannemelijk is dat de aanduiding "manege/stoeterij", gezien de aard van het rapport, slechts is opgenomen in verband met de in dit soort bebouwing te verwachten vuurbelasting en dus niets zegt over het al dan niet gebruiken van het bouwwerk als manege of als stoeterij.
2.6. Appellanten hebben hun stelling dat vrijwel niet wordt voldaan aan de Europese regels voor het in werking hebben van een sperma-winstation niet onderbouwd. Voor zover zij hun standpunt baseren op de door hen overgelegde certificeringvoorschriften voor hengstenhouderijen moet worden vastgesteld dat deze voorschiften zijn opgesteld in het kader van vrijwillige kwaliteitscontrole en certificering. Voor de beoordeling of het bouwwerk zal worden gebruikt voor een ander doel dan bij de aanvraag is opgegeven kan aan de omstandigheid dat aan deze voorschriften niet zou zijn voldaan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien.
2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de verplichting het vrijstellingsbesluit te publiceren.
2.8. Dit betoog faalt. Het besluit van 22 november 2004 is een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 3.5.3 van de planvoorschriften, op grond van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening. Voor dergelijke vrijstellingsbesluiten bestaat geen publicatieplicht. Ook anderszins bestaat geen verplichting dat het vrijstellingbesluit of het voornemen daartoe dient te worden gepubliceerd.
Anders dan appellanten stellen, kan uit het gebruik dat verleende bouwvergunningen worden gepubliceerd in het huis-aan-huisblad, niet worden afgeleid dat ook het besluit tot vrijstelling had moeten worden gepubliceerd. Appellanten zijn bovendien in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het vrijstellingsbesluit en zij hebben hun zienswijzen daartegen kenbaar gemaakt.
2.9. Ten slotte treft de stelling van appellanten dat de rechtbank in de door hen in het bezwaarschrift genoemde tekortkomingen in de voorwaarden ten onrechte geen reden heeft gezien om het beroep gegrond te verklaren geen doel. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de bezwaren van appellanten tegen de vergunningvoorwaarden in de beslissing op bezwaar op juiste wijze zijn beoordeeld.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007