ECLI:NL:RVS:2007:AZ7969

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604111/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een revisievergunning voor afvalstoffenopslag

Op 7 februari 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een revisievergunning aan SITA Recycling Services West B.V. voor een inrichting bestemd voor de op- en overslag van afvalstoffen, gelegen aan de Spieghelweg 4 te Leusden. Het besluit tot verlening van de vergunning was genomen door het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 18 april 2006 en werd op 26 april 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten, bewoners van de omgeving, beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun bezwaren tegen de vergunning hebben geuit.

De appellanten stelden dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met toekomstige ontwikkelingen in de omgeving, zoals plannen voor natuur- en recreatieontwikkeling en woningbouw. De Raad van State oordeelde dat er ten tijde van het besluit geen ruimtelijke besluitvorming was gestart, waardoor de plannen niet als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen konden worden aangemerkt. Dit argument van de appellanten faalde.

Daarnaast vreesden de appellanten voor geluidsoverlast en geurhinder door de activiteiten van de inrichting. De Raad van State oordeelde dat de zorgen over de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften niet betrekking hadden op de rechtmatigheid van de vergunning zelf. Echter, de Raad constateerde dat verweerder in een latere memorie andere voorschriften voor geurhinder had voorgesteld, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in dat opzicht voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad droeg het college op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De uitspraak resulteerde in een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, waarbij het besluit van het college voor een deel werd vernietigd en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De provincie Utrecht werd tevens gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200604111/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SITA Recycling Services West B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor de op- en overslag van afvalstoffen, gelegen op het perceel Spieghelweg 4 te Leusden. Dit besluit is op 26 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 2006.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J.P. Schets, A. van der Eijk en H. de Ruiter, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.2.    Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting. Het betreft plannen voor de ontwikkeling van natuur en recreatie in het gebied en plannen om in het gebied meer woningen te bouwen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit met het oog op de realisering van de plannen waar appellanten op doelen, nog geen ruimtelijk besluitvormingstraject gestart. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat deze plannen niet kunnen worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, die bij het nemen van het bestreden besluit dienden te worden betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.    Appellanten vrezen dat in de aanvraag vermelde maatregelen en aan de vergunning verbonden voorschriften om geluidoverlast te beperken dan wel te voorkomen, zoals het gesloten houden van deuren, niet worden nageleefd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.4.    Appellanten vrezen geurhinder, onder meer als gevolg van de opslag van voedselresten binnen de inrichting en van het buiten stallen van lege vuilnisauto's.
Verweerder heeft zich bij nadere memorie op het standpunt gesteld dat aan de vergunning andere voorschriften dienen te worden verbonden om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen. Verweerder heeft in dit kader genoemd dat voedselresten tweemaal per week uit de inrichting dienen te worden afgevoerd en dat een extra reinigingsverplichting voor vuilnisauto's dient te gelden in de periode mei tot en met september.
Nu verweerder zich bij nadere memorie en ter zitting op een ander standpunt heeft gesteld dan in het bestreden besluit, komt dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het rechtsbeginsel, dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Verweerder dient voor zover het de geurvoorschriften betreft een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de voorschriften 2.3.2.1 tot en met 2.3.2.3 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 18 april 2006, kenmerk 2006WEM001035i, voor zover het de voorschriften 2.3.2.1 tot en met 2.3.2.3 betreft;
III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll               w.g. Van Dam
Voorzitter         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
441