ECLI:NL:RVS:2007:AZ7975

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605111/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • C.W. Mouton
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursrechtelijke last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede werd gelast om bepaalde objecten op een perceel te verwijderen. Het college had op 31 oktober 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan appellanten, die onder andere hekwerken, een voederbak met afdak, een bouwwerk met afdak, een paardentrailer, een paardenwagen en een houtopstand moesten verwijderen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien er geen bouwvergunningen waren verleend voor de betrokken objecten en er sprake was van overtredingen van het bestemmingsplan. Appellanten voerden aan dat er concreet uitzicht op legalisatie bestond en dat handhavend optreden onevenredig was. De Raad van State verwierp deze argumenten en oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de toverformule en dat er geen uitzicht op legalisatie was.

Daarnaast oordeelde de Raad van State dat het college ten onrechte het verzoek van appellanten om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar had afgewezen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de afwijzing van de kostenvergoeding in stand hield. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte proceskosten en het griffierecht aan appellanten.

Uitspraak

200605111/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1927 en 06/1928 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college), voor zover hier van belang, appellanten, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast om de hierna opgesomde objecten op het perceel, kadastraal bekend, sectie […], nummer […], te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden: 1. hekwerken; 2. voederbak met afdak; 3. bouwwerk met afdak; 4. paardentrailer; 5. paardenwagen en 6. houtopstand
één en ander zoals omcirkeld op de bij het besluit gevoegde foto's.
Bij besluit van 21 april 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de mandatering van het besluit en voor het overige ongegrond verklaard, waarbij het besluit van 31 oktober 2005 is gehandhaafd onder aanvulling van de motivering zoals verwoord in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften en een in nadere bijlage.
Bij uitspraak van 23 juni 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2007, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Gardebroek en drs. W. Kraaijeveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vast staat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ter zake van de hekwerken, de voederbak met afdak en het bouwwerk met afdak geen bouwvergunningen waren verleend. Ter zake van de paardentrailer, de paardenwagen en de houtopstand staat vast dat sprake is van overtreding van de in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2003" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen gebruiksbepaling. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien omdat concreet uizicht op legalisatie bestaat. Zij voeren hiertoe aan dat het college ten onrechte geen vrijstelling van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan heeft verleend omdat strikte toepassing van de planvoorschriften volgens hen leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd (toverformule). Voorts betogen zij dat het oprichten van het bouwwerk met afdak op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
Deze betogen falen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellanten op de toverformule niet slaagt, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat naar objectieve maatstaven bepaald zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet mogelijk is. De toepassing van de toverformule kan bovendien niet leiden tot verlening van bouwvergunningen. De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht geoordeeld dat geen concreet uitzicht op legalisatie van het bouwwerk met afdak bestaat, aangezien op grond van het bestemmingsplan het perceel alleen gebruikt mag worden ten behoeve van agrarisch gebruik en het hobbymatig houden van paarden, waar in dit geval sprake van is, hier niet onder valt.
2.3.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij voeren daartoe aan dat de gehandhaafde last strekkende tot verwijdering van het hekwerk, de houtopstand en de voederbak met afdak onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Dit betoog faalt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had behoren te zien handhaving achterwege te laten. Daar komt nog bij dat in het onderhavige geval om handhavend optreden is verzocht.
2.4.    Appellanten voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het gehandhaafde dwangsombesluit te vernietigen wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Appellanten hebben in het kader van hun beroep op dat beginsel vooral gewezen op het gebruik van en de bebouwing op het aangrenzende perceel van [buurman].
In de door het college op 11 mei 2004 vastgestelde, "Nota integrale handhaving Grondgebiedszaken" (hierna: de nota), is onder meer vastgelegd dat bij klachten actie zal worden ondernomen. Het college heeft voorts toegelicht dat gelet op de grote hoeveelheid overtredingen in het buitengebied en de beperkt inzetbare capaciteit, er voor is gekozen als eerste op te treden tegen recente overtredingen en illegaal gebruik. De Afdeling acht dat niet onaanvaardbaar. Door het college is voldoende aannemelijk gemaakt dat de thans in het geding zijnde overtredingen recent van aard zijn en dat in ieder geval tegen recente overtredingen daadwerkelijk wordt opgetreden. Voorts is gebleken dat de voormalige eigenaar van het perceel, naar daartoe door het college te zijn aangeschreven, in 2004 een zonder de daartoe vereiste bouwvergunning op het perceel geplaatste dierenschuilgelegenheid heeft verwijderd. Appellanten, die het perceel tot juni 2004 huurden en naar hun zeggen toen in eigendom hebben verkregen, hebben vervolgens opnieuw een dierenschuilgelegenheid opgericht. Onder de gegeven omstandigheden is van een geval dat op één lijn is te stellen met dat van [buurman] dan wel een van de overige overigens door appellanten genoemde gevallen geen sprake.
2.5.    Appellanten voeren ten slotte aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hun verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, ten onrechte niet heeft ingewilligd.
Dit betoog slaagt. In het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 9 januari 2006 wordt geconcludeerd dat een aantal hekwerken waarvan de verwijdering is gelast, moet worden aangemerkt als bouwwerken voor de oprichting waarvan geen bouwvergunning is vereist omdat deze worden gebruikt als perceelsafscheiding. Van een overtreding was derhalve naar het oordeel van de commissie in zoverre geen sprake. Het college heeft het advies onverkort overgenomen en aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag gelegd. Dat brengt mee dat het college naar aanleiding van het door appellanten gemaakte bezwaar de last onder dwangsom in die zin heeft gewijzigd dat een aantal in het primaire besluit omschreven hekwerken op het perceel niet meer onder de last vallen. Het verzoek om vergoeding van de door appellanten in bezwaar gemaakte kosten heeft het college afgewezen. Het college miskent hiermee dat het primaire besluit gedeeltelijk is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Nu appellanten hebben verzocht om vergoeding van de bij hen in verband met het maken van bezwaar opgekomen kosten en de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.6.    Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is afgezien van veroordeling van het college in de kosten gemaakt in bezwaar en beroep. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het college veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
2.7.    Het college dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben gemaakt.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2006 in de zaken nos. SBR 06/1927 en 06/1928, voor zover daarbij het rechtsgevolg van de afwijzing van vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten in stand is gebleven en voor zover de vergoeding van de in beroep gemaakte kosten is afgewezen;
III.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 april 2006;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Wijk bij Duurstede aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1317,30 (zegge: dertienhonderdzeventien euro en 30 cent), waarvan € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Wijk bij Duurstede aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Wijk bij Duurstede aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Willems
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
414-412