ECLI:NL:RVS:2007:AZ8430

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608488/1 en 200608488/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W.G. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleesvarkenshouderij en de beoordeling van milieuaspecten

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 februari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel. Het college had op 24 oktober 2006 een vergunning verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op een specifiek perceel. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 2 november 2006. De appellant, die zich benadeeld voelde door de vergunningverlening, heeft op 23 november 2006 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 4 januari 2007, waarbij zowel de appellant als de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de beoordeling van de vergunningverlening onder de Wet milieubeheer plaatsvond. De appellant betoogde dat de vergunning ten onrechte was verleend, onder andere vanwege onjuiste uitgangspunten met betrekking tot stankhinder, ammoniakemissie en luchtkwaliteit. De Voorzitter concludeerde dat de totale emissie van zwevende deeltjes van de vergunde activiteiten afnam ten opzichte van eerdere vergunningen, en dat de vergunning derhalve niet in strijd was met de geldende wetgeving. De Voorzitter oordeelde dat de vergunning niet kon worden geweigerd op basis van de gestelde bezwaren van de appellant, en dat de vergunninghouder rechten ontleende aan eerdere vergunningen.

Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag bij vergunningverlening en de noodzaak om de milieuaspecten zorgvuldig te wegen in het kader van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200608488/1 en 200608488/2.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A. Obbema, ambtenaar van de gemeente, en ing. J.F.M. Schepen, werkzaam bij de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Voor de inrichting zijn eerder bij besluiten van 10 november 1998, 20 september 2000 en 4 september 2003 krachtens de Wet milieubeheer respectievelijk een revisievergunning, een veranderingsvergunning en een revisievergunning verleend.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van de revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.4.    Appellant betoogt dat verweerder bij zijn beoordeling van de aanvraag, onder meer wat de aspecten stankhinder, ammoniakemissie en luchtkwaliteit betreft, is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten omtrent de bij besluit van 4 september 2003 verleende revisievergunning en de rechten die vergunninghoudster daaraan kan ontlenen. Onder verwijzing naar artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer en de overwegingen van de Afdeling hierover in de uitspraak van 3 november 2004, nr.
200402405/1, voert appellant aan - kort weergegeven - dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bij het besluit van 4 september 2003 verleende revisievergunning als (gedeeltelijk) vervallen diende te worden beschouwd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was immers al duidelijk dat deze vergunning vóór het onherroepelijk worden en de inwerkingtreding van de bij het bestreden besluit verleende vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege gedeeltelijk zou vervallen omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning van 4 september 2003 onherroepelijk is geworden geheel zou worden voltooid en in werking gebracht. Verder voert hij aan dat verweerder ook bij het nemen van het besluit van 4 september 2003 al is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten inzake rechten die konden worden ontleend aan de vergunning van 10 november 1998. Ook destijds was de vergunde inrichting volgens hem niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat bij het bestreden besluit bezwaarlijk wederom het bestaan van destijds vergunde rechten kan worden aangenomen.
2.4.1.    Bepalend voor de omvang van de bestaande rechten is de vergunde en niet de feitelijke situatie.
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de bij besluit van 4 september 2003 verleende revisievergunning. De Voorzitter overweegt - conform bestendige jurisprudentie - dat deze vergunning derhalve niet van rechtswege geheel of gedeeltelijk is komen te vervallen. Verder is deze vergunning, blijkens de stukken, op 24 maart 2005 in werking getreden, zodat verweerder er bij zijn beoordeling van de aanvraag terecht van is uitgegaan dat vergunninghoudster aan de bij het besluit van 4 september 2003 verleende vergunning rechten ontleende. Het betoog van appellant dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al duidelijk zou zijn geweest dat deze vergunning vóór het onherroepelijk worden en de inwerkingtreding van de bij het bestreden besluit verleende vergunning van rechtswege gedeeltelijk zou vervallen omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, geheel zou worden voltooid en in werking gebracht, kan daar, wat hiervan ook zij, niet aan afdoen. Voorts is appellants betoog inzake de eerdere vergunning van 10 november 1998, gezien het vorenstaande, niet relevant.
2.5.    Appellant stelt dat verweerder er bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat op zijn perceel in de toekomst woningen zullen worden gebouwd.
Naar het oordeel van de Voorzitter is, gelet op de stukken, waaruit onder meer naar voren komt dat de bedoelde woningbouw op grond van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan niet mogelijk is, wat de bouw van deze woningen betreft geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu. Verweerder heeft de bedoelde woningbouw terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
2.6.    Appellant betoogt dat, wat de ammoniakemissie van de inrichting betreft, sprake is van een belangrijke verontreiniging, zodat de vergunning had moeten worden geweigerd. Ten opzichte van de feitelijk gerealiseerde situatie mag op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning immers aanzienlijk meer ammoniak worden geëmitteerd.
2.6.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij  (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.6.2.    Niet in geschil is dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav.
Vast staat verder dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn. Anders dan appellant veronderstelt, moet ter beantwoording van de vraag of zich in verband met de bij het bestreden besluit verleende vergunning een toename van de ammoniakemissie voordoet als gevolg waarvan een belangrijke toename van de verontreiniging ontstaat, een vergelijking worden gemaakt met de eerder vergunde situatie, en niet met de feitelijk gerealiseerde situatie. De totale ammoniakemissie van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten (2.552 kg per jaar) neemt af ten opzichte van de totale ammoniakemissie van de bij het besluit van 4 september 2003 vergunde activiteiten (2.958 kg per jaar), zodat verweerder de vergunning in zoverre terecht niet heeft geweigerd.
2.7.    Appellant voert aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit). Ten opzichte van de feitelijk gerealiseerde situatie worden als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten meer zwevende deeltjes (PM10) geëmitteerd.
2.7.1.    In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.7.2.    Anders dan appellant veronderstelt moet, in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, ter beantwoording van de vraag of zich een geval als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit voordoet worden uitgegaan van een vergelijking tussen de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten ten opzichte van de totale emissie van zwevende deeltjes van de activiteiten die in de onderliggende vergunning zijn vergund.
Tussen partijen is niet in geschil dat de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten, met name als gevolg van de toepassing van de chemische luchtwassers in de stallen 1 en 2, afneemt ten opzichte van de totale emissie van zwevende deeltjes van de bij het besluit van 4 september 2003 vergunde activiteiten. Het bestreden besluit verdraagt zich derhalve in zoverre met het Besluit.
2.8.    Appellant heeft zich in het beroepschrift wat de gronden inzake de plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage, de categorie-indeling van de woningen in de omgeving van de inrichting, de cumulatie van stankhinder en geluidhinder beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen               w.g. Timmerman
Voorzitter             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
431