200606272/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/4344 en 4345 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang gelast de door appellant bij het perceel [locatie] te Zandvoort geplaatste parkeerpaal (hierna: het paaltje) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 maart 2006, verzonden op 5 april 2006, heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat te Zandvoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1 van de Algemene plaatselijke verordening Zandvoort 2005 (hierna: de Apv), wordt in de Apv - voor zover niet anders bepaald - verstaan dan wel mede verstaan onder weg:
1. alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
2. de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, strandopgangen en -afgangen, strand, bos- en duinterreinen, en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;
3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;
4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, galerijen, liften en parkeergarages. De afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, vijfde lid, van de Apv kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan Zandvoort Zuid zijn de op de plankaart voor "Tuin of onbewoond erf" aangewezen gronden bestemd voor:
b. parkeren op eigen erf.
Voor deze bestemming geldt dat onoverdekt parkeren op eigen erf alleen is toegestaan achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldige verlengde daarvan, behoudens op een hiervóór gelegen oprit naar de op hetzelfde perceel achter de voorgevel aanwezige parkeergelegenheid.
2.2. Appellant heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat het betrokken deel van het trottoir, dat bij hem in eigendom is, valt aan te merken als openbare weg als bedoeld in artikel 1.1 van de Apv, nu die status niet is vastgesteld in een legger, en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat voor plaatsing van het paaltje geen vergunning is afgegeven. Voorts heeft hij aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt belang te hebben bij verwijdering van het paaltje aangezien daartegen ruim 20 jaar niet handhavend is opgetreden, terwijl appellant daarentegen wel belang heeft bij behoud van het paaltje. Verder betoogt hij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het paaltje niet door het college is gedoogd. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter, gelet op de mogelijkheid om in de tuin te parkeren, heeft miskend dat er concreet zicht is op legalisering.
2.3. Anders dan appellant kennelijk meent, is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een weg als bedoeld in artikel 2.1.5.1 van de Apv niet relevant of het paaltje al dan niet is geplaatst in grond die particulier eigendom is. Evenmin is van belang of het betrokken deel van het trottoir vermeld is in de legger, reeds omdat de Apv niet aansluit bij het begrip openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. De voorzieningenrechter heeft terecht het college in zijn stellingname gevolgd dat de grond waarin het paaltje is geplaatst deel uitmaakt van het trottoir waarover voetgangers vrije doorgang hebben, en dat derhalve sprake is van een weg als bedoeld in artikel 1.1 van de Apv.
Ten aanzien van het betoog dat niet vaststaat dat voor plaatsing van het paaltje geen vergunning is afgegeven, is van belang dat het college heeft verklaard dat door raadpleging van het archief is nagegaan of een zodanige vergunning is verstrekt, en dat is gebleken dat dit niet het geval is. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat voor plaatsing van het paaltje een vergunning is afgegeven.
2.4. De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat van een met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Apv strijdige situatie sprake is, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op grond van bijzondere omstandigheden van het college mocht worden gevergd dat het van handhavend optreden afzag.
Het college is niet bereid tot verlening van een vergunning op basis van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Apv, omdat het parkeren van voertuigen op het trottoir in samenhang met het plaatsen van een paaltje gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg doordat het voetgangersverkeer wordt geblokkeerd. Dat het in voorkomende gevallen mogelijk is om op het eigen erf te parkeren maakt het vorenstaande niet anders, nu appellant niet, zoals voor het legaal parkeren op eigen erf is vereist, achter de voorgevel van de woning, maar daarvoor, parkeert. In hetgeen door appellant is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college dit standpunt niet mag innemen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Niet gebleken is dat het college jegens appellant op enigerlei wijze heeft toegezegd dat tegen het zonder vergunning geplaatste paaltje niet zou worden opgetreden. De enkele omstandigheid dat het college in de periode voor 1 december 2005 niet tot handhaving is overgegaan, leidt niet tot het oordeel dat het college daartoe na die datum niet zou mogen overgaan. Ook in dit verband is van belang dat de plaatsing van het paaltje gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg. Gelet op dat gevaar heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving behoort af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007