ECLI:NL:RVS:2007:AZ8439

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609093/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor composteren van groenafval en de beoordeling van geur- en geluidshinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 februari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 23 oktober 2006 is verleend aan RRT Betuwse Groenrecycling B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het composteren van groenafval. De vergunning betreft ook de op- en overslag en bewerking van groenafvalstoffen en bouw- en sloopafvalstoffen, gelegen aan de 2e Tieflaarsestraat 2 te Neerijnen. De vergunning is op 10 november 2006 ter inzage gelegd, waarna verschillende verzoekers, waaronder de vergunninghouder, beroep hebben ingesteld tegen het besluit van de provincie Gelderland. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 januari 2007.

De Voorzitter heeft overwogen dat de beoordeling van de geurhinder door verweerder op basis van de bijzondere regeling G2 en het Gelders geurbeleid correct is uitgevoerd. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning bedraagt 185 meter, wat binnen de richtlijnen valt. Verzoekers sub 2 hebben betoogd dat de geurhinder niet juist is beoordeeld, maar de Voorzitter concludeert dat de rapporten voldoende inzicht geven in de geurbelasting en dat de vergunning wat geur betreft toereikend is.

Wat betreft de geluidshinder heeft de Voorzitter vastgesteld dat verweerder de geluidnormen heeft vastgesteld op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De voorgeschreven normen zijn acceptabel geacht, gezien het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verzoekers sub 2 hebben ook hier betwist dat de normen nageleefd kunnen worden, maar de Voorzitter ziet geen grond voor deze betwisting.

Het verzoek van verzoekster sub 1 om aanpassing van een voorschrift met betrekking tot het omzetten van compost is afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond. De Voorzitter heeft uiteindelijk de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200609093/2.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "RRT Betuwse Groenrecycling B.V.", gevestigd te Neerijnen,
2.    [verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft verweerder aan verzoekster sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het composteren van groenafval alsmede voor de op- en overslag en bewerking van onder meer groenafvalstoffen en bouw- en sloopafvalstoffen, gelegen aan de 2e Tieflaarsestraat 2 te Neerijnen. Dit besluit is op 10 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekers sub 2 bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. ing. H.H.C. Neelen, G.H.A. Vink en H.J. Vink, allen werkzaam bij verzoekster sub 1, en verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door J. Boer, werkzaam bij Adviesbureau Verschoor, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, werkzaam bij Royal Haskoning, en M. Rudolph, N.C.M. Soudant en ir. W. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Bij besluit van 19 februari 1996 is aan verzoekster sub 1 voor een periode van 10 jaar op grond van de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het in werking hebben van een aannemingsmaatschappij en het composteren van groenafval. Op 22 september 2003 heeft verzoekster sub 1 een aanvraag ingediend om verlening van een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer. Dit in verband met het expireren van voormelde vergunning op 19 februari 2006 en tevens wegens de voorgenomen uitbreiding van activiteiten met onder meer op- en overslag van groenafval, inkuilen van grasachtige materialen en op- en overslag van bouw-, sloop-, rest- en snoeihout. Gedurende de behandeling van de aanvraag is de onderliggende milieuvergunning geëxpireerd. Verweerder heeft in verband daarmee de aanvraag beoordeeld als zijnde een aanvraag om verlening van een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Het verzoek van verzoekers sub 2
2.3.    Voor zover verzoekers sub 2 betogen dat door de aanvraag om een revisievergunning te beoordelen als een aanvraag om een oprichtingsvergunning de grondslag van de aanvraag is verlaten, overweegt de Voorzitter dat verweerder in verband met het expireren van de onderliggende vergunning de aanvraag heeft kunnen beoordelen als was het een aanvraag om een oprichtingsvergunning. Van het verlaten van de grondslag van de aanvraag is geen sprake.
2.4.    Voor zover verzoekers sub 2 betogen dat inwerkingtreding van de milieuvergunning in verband met aanvragen van verzoekster sub 1 voor vergunningen voor de bouw van een loods en de verankering van een semi-mobiele zeefinstallatie tot onomkeerbare gevolgen zal leiden, overweegt de Voorzitter dat, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, van dergelijke gevolgen niet is gebleken. Daarbij overweegt de Voorzitter dat binnen de inrichting reeds een loods stond die intussen is afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe loods waarom een bouwvergunning is gevraagd, alsmede een zeefinstallatie aanwezig zijn. De loods en zeefinstallatie worden of kunnen worden gebruikt voor activiteiten die eerder zijn vergund. Voorshands is niet aannemelijk dat deze activiteiten niet wederom vergund kunnen worden. Voorts is vergunning gevraagd voor de bouw van een geluidscherm. De Voorzitter overweegt dat de eventuele bouw van zo'n scherm niet van dien aard is dat in zoverre moet worden gevreesd voor onomkeerbare gevolgen.
2.5.    Verzoekers sub 2 betogen voorts dat de beoordeling van het aspect geur niet juist heeft plaatsgevonden. Volgens hen bevatten de geurrapporten, waar verweerder zich op heeft gebaseerd onjuistheden en is het door verweerder gehanteerde geurbeleid onjuist toegepast.
2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van geurhinder gebruik gemaakt van de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval van de Nederlandse emissie richtlijn Lucht (hierna: bijzondere regeling G2) en tevens van de nota "Gelders Geurbeleid voor Milieuvergunningen" van 17 september 2002 (hierna: het Gelders geurbeleid). Volgens verweerder zijn de voorgeschreven maatregelen alsmede de geurnormen overeenkomstig dit beleid en wordt daarmee een acceptabel hinderniveau bereikt.
2.5.2.    De Voorzitter stelt op basis van de aanvraag vast dat binnen de inrichting wordt gecomposteerd conform methode D, als opgenomen in de bijzondere regeling G2. Voor deze methode geldt volgens de regeling een indicatieve afstand van 200 meter tot te beschermen geurgevoelige objecten waarop de resterende hinder aanvaardbaar kan worden geacht. In geval van verspreidliggende bebouwing kan worden uitgegaan van een afstand van 100 meter. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter blijkt afdoende uit de stukken dat in de omgeving van de inrichting sprake is van verspreidliggende bebouwing. Binnen een afstand van 100 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering zijn geen woningen van derden gelegen. De dichtstbijzijnde woning, aan de Repelsestraat 1A, is gelegen op een afstand van 185 meter.
Verweerder heeft bij het bepalen van een acceptabel hinderniveau voor deze en andere woningen van derden in de omgeving voorts gebruik gemaakt van het Gelders geurbeleid. Daarin zijn drie waarden voor geurhinder opgenomen: een bovenwaarde, een richtwaarde en een streefwaarde. Het acceptabele geurhinderniveau wordt vastgesteld aan de hand van onder meer de aard van de geur (hedonische waarde) en de omgeving waarin de inrichting is gelegen. Hoewel de inrichting in een buitengebied is gelegen, waarvoor in beginsel hetzelfde beschermingsniveau wordt nagestreefd als voor de in het beleid genoemde gebiedscategorie "wonen", heeft verweerder getoetst aan de in het beleid opgenomen waarden voor de gebiedscategorie "werken". Daartoe heeft verweerder onder meer van belang geacht dat sprake is van verspreidliggende bebouwing waar agrarische activiteiten worden uitgevoerd, een groot aandeel van het aangevoerde materiaal afkomstig is van terreinen uit het buitengebied en die stromen een karakter hebben dat niet afwijkend is van geuren in het buitengebied. De in de vergunning opgenomen geurnormen overschrijden de in het Gelders geurbeleid opgenomen bovenwaarden voor de gebiedscategorie "werken" niet.
De Voorzitter constateert voorts dat de voorgeschreven maatregelen grotendeels overeenkomen met de maatregelen als genoemd in de bijzondere regeling G2. Daarnaast zijn nog aanvullende maatregelen voorgeschreven, waaronder het afdekken van het ingekuilde grasachtige materiaal. Hoewel verzoekers sub 2 de juistheid van de aan het besluit ten grondslag gelegde geurrapporten betwijfelen, is naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter aannemelijk dat de rapporten voldoende inzicht geven in de geurbelasting vanwege de inrichting.
Gezien het voorgaande biedt hetgeen verzoekers sub 2 hebben aangevoerd, naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning wat geur betreft toereikend is, zodat in zoverre geen sprake is van een belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2.6.    Verzoekers sub 2 voeren tevens aan dat de beoordeling van het aspect geluid onjuist heeft plaatsgevonden. Volgens hen zijn de voorgeschreven geluidnormen te hoog en passen die niet bij de omgeving ter plaatse. Voorts betogen zij dat onduidelijk is of deze normen nageleefd kunnen worden. Daartoe wijzen verzoekers sub 2 op de verschillende akoestische rapporten die volgens hen tegenstrijdig zijn en niet aansluiten bij de activiteiten die zijn aangevraagd en vergund.
2.6.1.    De Voorzitter stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van geluidhinder gebruik heeft gemaakt van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder is voor een aantal woningen uitgegaan van de in de Handreiking opgenomen richtwaarden voor een landelijke omgeving. Voor de dagperiode bedraagt deze richtwaarde 40 dB(A). Verweerder heeft niettemin voor een aantal woningen een waarde van ten hoogste 46 dB(A) in de dagperiode acceptabel geacht. Daarbij heeft verweerder gewezen op de in de Handreiking opgenomen mogelijkheid om van de richtwaarde af te wijken na een bestuurlijk afwegingsproces waarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid van belang kan worden geacht. Uit het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van voormelde woningen blijkt dat dit niveau varieert van 46 dB(A) tot 49 dB(A) en dus gelijk is aan of hoger is dan de door verweerder vergunde waarde van 46 dB(A). Voor zover verzoekers sub 2 de juistheid van dit rapport betwisten, ziet de Voorzitter in hetgeen is aangevoerd voorshands geen grond dat de berekende niveaus wezenlijk afwijken van het heersende geluidsniveau in de omgeving.
Wat de naleving van de geluidnormen betreft, overweegt de Voorzitter dat ingevolge het besluitonderdeel II van de ingediende akoestische rapporten alleen het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 9 maart 2006 deel uit maakt van de vergunning. In dat rapport wordt een overzicht gegeven van de activiteiten die wat het geluid betreft als representatief zijn geacht. De Voorzitter ziet voorshands geen grond voor het oordeel dat deze activiteiten niet overeenkomen met hetgeen is aangevraagd en vergund. Ook anderszins is naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk dat in dit rapport de geluidsbelasting vanwege de inrichting zodanig is onderschat dat verweerder daarop in redelijkheid niet het standpunt heeft kunnen baseren dat de voorgeschreven geluidnormen, na het treffen van de voorgeschreven maatregelen, nageleefd kunnen worden.
Gezien het voorgaande biedt hetgeen verzoekers sub 2 hebben aangevoerd naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning wat geluid betreft toereikend is, zodat er ook in zoverre geen sprake is van een belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
Het verzoek van verzoekster sub 1
2.7.    Het verzoek van verzoekster sub 1 heeft betrekking op voorschrift 9.31, waarin is bepaald dat het omzetten van compost slechts mag plaatsvinden bij windsnelheden die gelijk zijn aan of meer dan 3 m/s en een windrichting die zich niet in de westenhoek bevindt. Volgens verzoekster sub 1 wil zij wel rekening houden met meteorologische omstandigheden, maar kan naleving van dit voorschrift er toe leiden dat anaerobe situaties ontstaan.
2.8.    De Voorzitter constateert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat verzoekster sub 1 met het verzoek beoogt te bereiken dat haar, in elk geval hangende de behandeling van haar beroep, ruimte wordt geboden om ook in weersomstandigheden als bedoeld in voorschrift 9.31 te kunnen omzetten indien dit ter voorkoming van anaerobe situaties nodig blijkt te zijn. Ter zitting is verzoekster sub 1 met verweerder overeengekomen dat zij in dergelijke gevallen telefonisch contact opneemt met verweerder. Verweerder heeft daarbij toegezegd dat in overleg omzetten in die situaties mogelijk is en dat tot een uitspraak op het beroep niet op dit voorschrift gehandhaafd zal worden. Gelet hierop is naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake van spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2.9.    Gezien het voorgaande, bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting           w.g. Blok
Voorzitter             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
428