200603211/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3968 van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Haarlem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2006, verzonden op 17 maart 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar appellanten, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door R. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Als deskundige van de zijde van appellanten is gehoord ir. H. van Brederode.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan, dat ziet op een houten erfafscheiding met een hoogte van 1,80 m, in strijd is met de bestemming "Bestemming voor doeleinden van openbaar nut" die ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Noord-Akendam Wijziging 1" op de betrokken gronden rust.
2.2. Het betoog van appellanten dat het hoofd van de Concernstaf het besluit op bezwaar onbevoegd heeft genomen, dan wel onbevoegd heeft ondertekend, slaagt niet. Uit de bewoordingen van het besluit op bezwaar blijkt dat het is genomen door het college en niet door het hoofd van de Concernstaf. Voorts is dat hoofd op grond van hoofdstuk II, B (Algemeen mandaat en ondertekeningsmandaat), onder b, onderdeel 2, van het Delegatie- en mandateringsbesluit van 10 mei 2005 bevoegd tot ondertekening van besluiten van het college.
2.3. Voor het oordeel dat, zoals appellanten betogen, de rechtbank heeft miskend dat in dit geval artikel 2.5.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening van de gemeente Haarlem van toepassing is, bestaat geen grond, nu in de directe omgeving van het perceel van een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing als bedoeld in dat artikel geen sprake is.
2.4. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid aan het algemene belang van het open en groene karakter van tuinen langs de openbare weg een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van appellanten, te weten de bescherming van hun privacy en het tegengaan van geluidsoverlast en vervuiling. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in het door het gemeentebestuur van Haarlem gevoerde planologisch beleid voor tuinafscheidingen langs de openbare weg een maximum hoogte van 1 meter pleegt te worden aangehouden. De rechtbank heeft terecht in de conclusie van het door appellanten overgelegde rapport van ir. H. van Brederode van 11 november 2003 dat een groene erfafscheiding de enige - ruimtelijk en esthetisch - aanvaardbare oplossing is, noch in het ontwerp van tuinarchitect E. Troost en de verklaring van twee omwonenden aanleiding gezien voor het oordeel dat het college gehouden was voormeld planologisch beleid in dit geval los te laten. In de omstandigheid dat het bouwplan dient ter vervanging van een schutting heeft de rechtbank daarvoor met juistheid evenmin grond gezien, nu die schutting illegaal is geplaatst. De stelling van appellanten dat die schutting vele jaren ongemoeid is gelaten door het college, maakt dat niet anders.
Het betoog van appellanten dat een coniferenhaag wel is toegestaan terwijl daarmee juist elk open en groen karakter van de tuin wordt tenietgedaan, faalt ook, nu dat betoog niet afdoet aan het belang van het weren van bouwwerken die ter plaatse niet zijn toegestaan en hoger zijn dan het gevoerde planologische beleid toelaat. Voorts heeft het college met de verwijzing naar het gevoerde planologische beleid en het belang van het open en groene karakter van tuinen langs de openbare weg, anders dan appellanten betogen, voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het van het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften afwijkt. De rechtbank heeft ten slotte het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel met juistheid verworpen, reeds omdat de geluidsschermen waar zij naar hebben verwezen, anders dan in hun geval, zijn geplaatst bij de op- en afrit van een drukke weg. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007