200608663/2 en 200608795/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen onder meer:
1. Milieufederatie Drenthe, gevestigd te Assen,
2. [verzoekers], wonend te [woonplaatsen],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2006, kenmerk 41/5.1/2006002924, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum en verzoekers sub 2 bij brief van 4 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2006, beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij afzonderlijke brief van 4 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen het bestemmingsplan "Geluidszone Buitenvaart II" vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2006, kenmerk 5.2/2006002923, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 2 bij brief van 4 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2006, beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief van 4 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 26 januari 2007, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door drs. R. Scheringa, gemachtigde, en verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer en J. Grotenhuis, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de coöperatieve vereniging met beperkte aansprakelijkheid "D.O.C. Kaas ba" (verder: DOC Kaas), als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en de gemeenteraad van Hoogeveen, vertegenwoordigd door ir. J.H. de Zeeuw, H.J. de Jong-Bouman, A.W.J. Wijngaarden en J. Blom, gemachtigde respectievelijk ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein ten zuidoosten van Hoogeveen. Het in het plan voorziene bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van netto 31 hectare en een zuidelijk blok van netto 70 hectare, gescheiden door een open gebied tussen het Hollandscheveld Opgaande en de Langedijk. Het noordelijke blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de A37, het zuidelijk blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing.
Het plan "Geluidszone industrielawaai buitenvaart II" voorziet in de geluidzones vanwege het in het plan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" voorziene industrieterrein, voor zover deze zones vallen buiten de plangrenzen van dat laatste plan.
2.3. Wat betreft het plan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied B, open agrarisch gebied" voor zover deze zijn voorzien van de aanduiding "kwekerij toegestaan", alsmede aan artikel 7, vierde, vijfde, zesde en zevende lid van de planvoorschriften. Voor het overige heeft verweerder het plan goedgekeurd.
Verweerder heeft het bestemmingsplan "Geluidszone industrielawaai Buitenvaart II" geheel goedgekeurd.
2.4. Verzoekers kunnen zich op de hierna weergegeven gronden niet verenigen met het besluit omtrent goedkeuring inzake het plan "Bedrijventerrein Buitenvaart II". Verzoekers sub 2 hebben in verband daarmee gesteld zich niet te kunnen verenigen met het besluit omtrent goedkeuring inzake het plan "Geluidszone industrielawaai Buitenvaart II".
Het verzoek van verzoekster sub 1 beperkt zich tot het besluit omtrent goedkeuring voor zover dat ziet op het zuidelijke blok van het bedrijventerrein. De verzoeken van verzoekers sub 2 hebben betrekking op de gehele plannen.
2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor het op het noordelijke gedeelte van het noordelijk blok van het voorziene bedrijventerrein gevestigde zuivelpark, bestaande uit een kaasfabriek, melkopslag en poederfabriek, reeds onherroepelijke vrijstellingen en bouwvergunningen zijn verleend. De Voorzitter overweegt dat schorsing van het bestreden besluit ten aanzien van dit gedeelte van het plangebied niet zou leiden tot het door verzoekers sub 2 gewenste resultaat, nu dit niet zou bewerkstellingen dat van deze vrijstellingen en bouwvergunningen geen gebruik zou mogen worden gemaakt.
2.6. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat wordt beoogd zo spoedig mogelijk met de inrichting van thans nog niet in gebruik zijnde delen van het bedrijventerrein te beginnen. Gelet hierop acht de Voorzitter een spoedeisend belang in zoverre aanwezig, zodat in het navolgende zal worden onderzocht of in zoverre aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Ten aanzien van de plandelen die voorzien in het zuidelijke blok van het bedrijventerrein hebben verzoekers onder meer gesteld dat dit deel van het plangebied behoort tot het kerngebied van de ecologische hoofdstructuur (verder: de EHS), en dat het plan in zoverre een onaanvaardbare aantasting van die EHS inhoudt.
2.7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de gronden ter plaatse van het zuidelijke blok van het bedrijventerrein behoren tot de op rijksniveau globaal begrensde EHS. Concrete begrenzing van de EHS dient op provinciaal niveau vorm te krijgen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gronden ingevolge het Provinciale Omgevingsplan Drenthe (verder: het POPII) behoren tot het zogenoemde ruime jas-gebied. In het POPII staat dat ruime jas-gebieden behoren tot de EHS, indien meer dan 20 procent van het ruime jas-gebied wordt gedekt door beheersovereenkomsten. Omdat minder dan 20 procent van het ruime jas-gebied wordt gedekt door beheersovereenkomsten, behoren de ruime jas-gebieden in Drenthe, waaronder de gronden ter plaatse van het zuidelijke blok van het bedrijventerrein, volgens verweerder niet tot de provinciaal begrensde EHS. Ter zitting is gebleken dat deze beheersovereenkomsten op vrijwillige basis worden gesloten en voor een beperkte periode gelden. Volgens verweerder wordt met het provinciale beleid voor de op rijksniveau aangewezen EHS-kerngebieden beoogd flexibel te zijn in de aanwijzing van gebieden die tot de concreet begrensde EHS behoren.
2.7.2. Bij de Voorzitter blijft naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de status van het gebied ter plaatse van het zuidelijke blok van het bedrijventerrein. Met name bestaat onduidelijkheid over de wijze waarop de in het rijksbeleid gestelde doelen en taakstellingen met betrekking tot de globaal begrensde EHS op provinciaal niveau concreet zijn vormgegeven en de aanvaardbaarheid van die handelwijze. Daarbij betrekt de Voorzitter mede dat de ruime jas-gebieden blijkens het POPII gelden als gebieden waarin binnen de huidige agrarische hoofdfunctie een bijzondere natuurkwaliteit wordt nagestreefd. Ook betrekt hij daarbij dat de concrete begrenzing van de EHS blijkens het POPII afhankelijk is van het afsluiten van overeenkomsten die tijdelijk gelden, wat tot gevolg zou kunnen hebben dat gronden in de loop der tijd deel kunnen uitmaken van de provinciaal begrensde EHS en na afloop van de looptijd van de beheersovereenkomst daarvan niet langer deel uitmaken.
2.7.3. Gelet hierop, daarbij mede in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen van inwerkingtreding van het plan, ziet de Voorzitter aanleiding het besluit omtrent de goedkeuring van het plan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" te schorsen, voor zover het betreft de plandelen die betrekking hebben op het zuidelijke deel van het bedrijventerrein. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren in zoverre thans geen nadere bespreking.
De Voorzitter ziet geen aanleiding tot schorsing van het besluit tot goedkeuring van het plan "Geluidszone industrielawaai Buitenvaart II" voor zover dat betrekking heeft op de geluidzone rond het zuidelijke blok van het bedrijventerrein, nu aan die zone eerst betekenis toekomt indien ter plaatse van het zuidelijke blok een bedrijventerrein kan worden gevestigd.
2.8. Verzoekers sub 2 betwisten de behoefte aan een bedrijventerrein en stellen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties en dat het plan daarom in strijd is met de regelgeving voor de milieueffectrapportage. In dit verband voeren zij aan dat uit Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s voortvloeit dat alternatieven voor het hier aan de orde zijnde bedrijventerrein op regionaal niveau in het kader van het milieueffectrapport hadden moeten worden onderzocht op hun milieueffecten. Verzoekers stellen verder dat het bedrijventerrein stedenbouwkundig niet inpasbaar is en dat de inrichting van het voorziene bedrijventerrein niet doelmatig is en dat kosteninefficiënt wordt gehandeld. Volgens hen zal het bedrijventerrein voorts ernstige milieu- en geluidgevolgen hebben en zal verwezenlijking van het terrein de in het plangebied aanwezige landschappelijke en natuurwaarden ernstig schaden. Volgens verzoekers is voorts onduidelijk of aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 kan worden voldaan, nu de luchtkwaliteitberekeningen enkel betrekking hebben op de A37 ten oosten van het plangebied. Ook stellen verzoekers dat de belangen van omwonenden door het plan ernstig worden geschaad.
2.9. In het kader van de planvaststelling is onderzoek uitgevoerd naar de behoefte aan bedrijventerreinen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Behoefteraming bedrijventerreinen Hoogeveen, nogmaals bezien", opgesteld door Etin Adviseurs en gedateerd december 2004. Bij dit onderzoek zijn onder meer de economische ontwikkeling van de regio, rijks- en provinciale taakstellingen en het reeds beschikbare areaal bedrijventerrein betrokken. In het rapport wordt geconcludeerd dat behoefte bestaat aan ongeveer 96 hectare bedrijventerrein, waarbij geen rekening is gehouden met de ruimtebehoefte van het in overweging 2.5 genoemde zuivelpark. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren.
Het voornoemde zuivelpark is thans op een deel van het noordelijke blok van het bedrijventerrein gevestigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het zuivelbedrijf beoogt het zuivelpark op het noordelijke blok zo snel mogelijk uit te breiden, zodat het gehele bedrijf daarnaar verplaatst kan worden vanaf de huidige locatie elders.
Gelet op de conclusies van het verrichte onderzoek en de uitbreidingsbehoefte van het zuivelpark acht de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat geen behoefte bestaat aan het bedrijventerrein.
2.10. In het kader van de planvaststelling is onderzoek gedaan naar de locatiekeuze voor een bedrijventerrein. In dat kader is tevens onderzoek gedaan naar de zogenoemde Oksellocatie, van welk onderzoek de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Oxel, variantenstudie", opgesteld. Ook is het rapport "Aanvulling Locatiestudie Bedrijventerrein Hoogeveen", opgesteld. De verschillende conclusies van voornoemde onderzoeken zijn betrokken bij het opstellen van het rapport "Buitenvaart II, Aanvulling op het MER".
Uit de voornoemde stukken blijkt dat bij het locatiekeuzeonderzoek onder meer de ontsluitingsmogelijkheden en de ecologische waarden van de mogelijke locaties zijn betrokken. In de verschillende rapporten wordt geconcludeerd dat de locatie Buitenvaart II, mede gelet op de aanwezigheid van de das in het Okselgebied, het meest geschikt is voor de vestiging van een bedrijventerrein. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft hierover in haar toetsingsadvies over het aanvullend milieueffectrapport gesteld dat de aanwezigheid van de das in het Okselgebied naar haar mening terecht als doorslaggevend is aangemerkt voor de keuze voor de locatie Buitenvaart II. In hetgeen verzoekers hebben gesteld ziet de Voorzitter geen aanleiding om aan de conclusies van de verschillende onderzoeken en het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage te twijfelen. Gelet op het vorenstaande acht de Voorzitter niet aannemelijk dat ten aanzien van het noordelijke blok van het bedrijventerrein onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden of dat de gevolgen van het noordelijke blok van het bedrijventerrein voor de natuur- en landschappelijke waarden in het plangebied onvoldoende zijn onderzocht. Gelet hierop ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben gesteld voorts geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre in strijd is gehandeld met de regelgeving omtrent de milieueffectrapportage.
2.11. Blijkens de stukken zijn onderzoeken uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege verkeerslawaai en industrielawaai.
De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich bij het nemen van de besluiten omtrent goedkeuring niet in redelijkheid op deze onderzoeken heeft kunnen baseren. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft een akoestische zonering van te vestigen bedrijven plaatsgevonden door middel van akoestische verkaveling en een zonebeheersplan, en zijn voor een aantal voor geluid gevoelige bestemmingen hogere geluidgrenswaarden vastgesteld. Voor zover de bezwaren van verzoekers zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van deze hogere geluidgrenswaarden overweegt de Voorzitter dat deze niet zien op het plan en derhalve niet in deze procedure aan de orde kunnen komen.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de zone vanwege het noordelijke blok van het industrieterrein onjuist is vastgesteld of dat de in die zone of de zone vanwege de weg de maximaal toelaatbare geluidbelasting zal worden overschreden.
2.12. In het kader van de planvaststelling is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de verwezenlijking van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toetsen bestemmingsplan 'Buitenvaart II' aan het Besluit luchtkwaliteit 2005", opgesteld door Stroop raadgevende ingenieurs en gedateerd 26 september 2005. In het rapport wordt geconcludeerd dat aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt voldaan. De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich bij het nemen van het besluit omtrent goedkeuring niet in redelijkheid op dit onderzoek heeft kunnen baseren.
2.13. Gelet op de ligging van het noordelijke blok van het bedrijventerrein naast het bedrijventerrein Buitenvaart I, de op het bedrijventerrein toegestane maximale bouwhoogten alsmede de afstand van de woningen van verzoekers tot het bedrijventerrein ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de vestiging van een bedrijventerrein op het noordelijke blok uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar is.
In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot de doelmatigheid van de gekozen inrichting van het bedrijventerrein en de besteding van middelen ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.14. Voor zover verzoekers vrezen dat tot onteigening van hun percelen zal worden overgegaan merkt de Voorzitter op dat planverwezenlijking op deze percelen niet kan plaatsvinden zolang de gronden in eigendom zijn bij verzoekers. Onteigening van de gronden zal eerst mogelijk zijn, nadat de goedkeuring van het plan onherroepelijk zal zijn geworden.
2.15. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter voor een verdergaande schorsing dan in overweging 2.7.3. genoemd, geen aanleiding.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekster sub 1 en verzoekers sub 2 te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 10 oktober 2006, kenmerk 41/5.1/2006002924, voor zover het betreft het zuidelijke blok van het bedrijventerrein Buitenvaart II, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
II. wijst de verzoeken van verzoekers sub 2 voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,96 (zegge: drieënveertig euro en zesennegentig cent); het dient door de provincie Drenthe aan verzoekster sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 657,93 (zegge: zeshonderdzevenenvijftig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan verzoekers sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor verzoekster sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor verzoekers sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007