200606025/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/526, 06/527, 06/803 en 06/804 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 30 juni 2006 in het geding tussen:
de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
Bij besluit van 19 januari 2006 hebben de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: de burgemeester en het college), ieder voor zover bevoegd, geweigerd verzoeker vergunningen te verlenen als bedoeld in de Drank- en Horecawet, de Algemene Plaatselijke Verordening en de Wet op de kansspelen ten behoeve van de exploitatie van twee horecabedrijven aan de [locaties] te [plaats].
Bij besluiten van 6 juni 2006 hebben de burgemeester en het college de door verzoeker daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de door verzoeker daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd, bepaald dat de burgemeester en het college met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde opnieuw beslissen op de bezwaren van verzoeker en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en het college bij brief van 10 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2006.
Bij besluit van 25 oktober 2006 hebben de burgemeester en het college de bezwaren van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 17 november 2006 heeft verzoeker van antwoord gediend en tevens aanvullende beroepsgronden ingediend tegen het besluit van
25 oktober 2006.
Bij brief van 9 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. F. Berndsen, advocaat te Breda, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Veldhuis, advocaat te Den Haag, en A. de Jong, werkzaam bij de gemeente Papendrecht, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De burgemeester en het college hebben de vergunningen geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) en deze weigeringen gehandhaafd bij besluiten van 6 juni 2006. Hieraan hebben zij onder meer een door het Bureau als bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob opgesteld advies ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter heeft de besluiten van 6 juni 2006 vernietigd, zonder daarbij een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 25 oktober 2006 hebben de burgemeester en het college de weigeringen opnieuw gehandhaafd. Deze beslissing hebben zij onder meer gebaseerd op een nader advies van het Bureau.
2.3. Het verzoek strekt ertoe dat de Voorzitter de burgemeester en het college opdraagt verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van vergunningen voor het exploiteren van twee inrichtingen aan de [locaties] te [plaats] totdat de Afdeling op het hoger beroep van de burgemeester en het college en het beroep van verzoeker tegen het besluit van 25 oktober 2006 heeft beslist. Volgens verzoeker derft hij inkomsten zo lang hij zijn inrichtingen niet kan exploiteren, waardoor de schulden die hij nu al heeft zodanig zullen oplopen dat hij binnenkort failliet zal worden verklaard. Ter onderbouwing van zijn financiële situatie heeft hij stukken overgelegd. De burgemeester en het college stellen hier tegenover dat vergunningverlening, hangende het hoger beroep waarin zij juist betogen dat de vergunningen op grond van de Wet Bibob terecht zijn geweigerd, ongewenst is.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat aan de weigeringen, die na een hernieuwde beoordeling en een nader advies van het Bureau opnieuw zijn gehandhaafd, een groot aantal feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, die door verzoeker zijn bestreden. De waardering en de betekenis hiervan, bezien in het licht van de eisen die artikel 3 van de Wet Bibob stelt, vergt een nadere beoordeling waarvoor deze procedure zich niet leent. Gelet op het reële belang van verzoeker om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen zal de Voorzitter bevorderen dat de bodemzaak in april van dit jaar ter zitting kan worden behandeld. De Voorzitter stelt vast dat de inrichtingen al vanaf 8 september 2005 zijn gesloten. Het verzoek is eerst ingediend nadat de burgemeester en het college opnieuw hebben beslist op de bezwaren van verzoeker en heeft een verstrekkend karakter. Het belang van verzoeker bij een spoedige heropening van zijn inrichtingen heeft, zeker wanneer dit wordt afgezet tegen de betrekkelijk korte termijn waarop een uitspraak in de bodemzaak valt te verwachten, aan gewicht ingeboet. Onder de hiervoor gestelde omstandigheden ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding om over te gaan tot het treffen van de gevraagde voorziening. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de burgemeester en het college de vergunningen niet mochten weigeren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007