200603202/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/726 van de rechtbank Alkmaar van 2 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen en uitbreiden van een bestaande dienstwoning, deels ten behoeve van het gebruik als dienstwoning en deels ter vestiging van dienstverlening, beheer en onderhoud en centrale voorzieningen.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Texel (herziening ex artikel 30 WRO)" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "kleinschalige recreatieterreinen".
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen gronden met die bestemming uitsluitend gebruikt en ingericht worden voor recreatieve verblijfseenheden, losstaand of in blokken aaneen gebouwd, met de daarbij behorende bebouwing voor dienstverlening, beheer en onderhoud, centrale voorzieningen, bestaande dienstwoningen, andere bouwwerken, parkeer- en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag de goothoogte van bebouwing niet meer bedragen dan 3 m en de nokhoogte niet meer dan 7 m.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften dienen de bestaande dienstwoning en de daarbij behorende bijgebouwen te voldoen aan de voorschriften van artikel 14 van dit bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de nokhoogte van een woning niet meer dan 8 m bedragen en de goothoogte niet meer dan 3 m.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders op verzoek van belanghebbenden vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit plan, ten behoeve van: het afwijken van hoogte, breedte en lengtematen alsmede de voorgeschreven onderlinge afstand tussen gebouwen met maximaal 10%, indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige verandering c.q. uitbreiding van deze bebouwing.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan, gelet op zijn oppervlakte, niet voorziet in het oprichten van een dienstwoning en derhalve wat betreft de nokhoogte, die 8,68 m bedraagt, in strijd is met artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat het bouwplan, dat als geheel een nokhoogte heeft van 8,68 m, moet worden gesplitst in een gedeelte voor gebruik ten behoeve van dienstverlening, beheer en onderhoud en centrale voorzieningen, dat een nokhoogte heeft van 7,7 m, en een gedeelte voor gebruik als dienstwoning, dat een nokhoogte heeft van 8,68 m. Hiervoor kan, aldus appellanten, met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend.
2.3.1. Of het bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte voor dienstwoningen overschrijdt, staat, anders dan waar de rechtbank van uit is gegaan, los van de vraag of het bouwplan betrekking heeft op een dienstwoning. Appellanten betogen dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan, gezien de maximaal toegestane oppervlakte voor dienstwoningen van 85 m2, niet kan worden aangemerkt als dienstwoning. In zoverre behoeft de door appellanten overgelegde brief van 2 april 1996 inzake de oppervlakte van de oude dienstwoning geen bespreking. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Uit de bouwtekening blijkt dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, sprake is van één gebouw waarbij zonder onderscheid naar functie een nokhoogte van 8,68 m is aangehouden. Gelet hierop, dient het bouwplan als één geheel te worden beoordeeld en kan het niet worden gesplitst op de door appellanten voorgestane wijze. Nu de helft van de oppervlakte van het bouwplan bedoeld is voor dienstverlening, beheer en onderhoud en centrale voorzieningen, is geen sprake van een op zichzelf staande dienstwoning, maar slechts van een gebouw met daarin ruimtes ten behoeve van gebruik als dienstwoning. Gelet hierop, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, met juistheid geoordeeld dat het bouwplan niet moet worden getoetst aan artikel 9, vierde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften maar aan artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, van die voorschriften. Zij heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bouwplan wat betreft de nokhoogte in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarvoor geen vrijstelling op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kan worden verleend, nu die vrijstelling slechts tot een toegestane nokhoogte van 7,7 m zou kunnen leiden.
2.4. Appellanten betogen vergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen. De rechtbank heeft het standpunt van het college, dat het ter voorkoming van ad hoc planologie alleen bereid is medewerking te verlenen op grond van daarvoor ontwikkeld planologisch beleid en dat op grond van het beleid met betrekking tot de ingevolge het bestemmingsplan toegestane nokhoogte slechts vrijstelling wordt verleend, indien, anders dan in dit geval, de voorschriften van het Bouwbesluit daartoe nopen, terecht niet onredelijk geacht. De stelling van appellanten dat het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk beleid heeft geformuleerd op grond waarvan vrijstelling voor het bouwplan kan worden verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft het bestaan van dergelijk beleid ontkend en uit de door appellanten overgelegde stukken kan het bestaan ervan niet worden afgeleid.
Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college in rechtens vergelijkbare gevallen wel vrijstelling heeft verleend.
2.5. Appellanten betogen ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen in de gelegenheid had moeten stellen om het bouwplan te wijzigen. Dat betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 mei 2000 in zaak no. 199902765/1 (AB 2001, 14) is het college weliswaar onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen die aanvraag te wijzigen of aan te vullen, maar daarbij moet het gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard. De beoogde aanpassing van het bouwplan, namelijk de vergroting van de oppervlakte van het bouwplan voor het gebruik als dienstwoning ten koste van de oppervlakte voor het gebruik als dienstverlening, beheer en onderhoud en centrale voorzieningen, en het verlagen van een deel van de dakconstructie, kan niet worden aangemerkt als een dergelijke wijziging.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007