200608071/2.
Datum uitspraak: 9 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 15 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2007, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door M.W. Habets, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F.H.E.M. Spronk, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.M.W. Drittij en [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Voor de inrichting is reeds eerder bij besluit van 15 juni 2004 krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij haar uitspraak van 29 juni 2005, no.
200405766/1, vernietigd. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder opnieuw op de aanvraag beslist en voor de inrichting vergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij haar uitspraak van 26 juli 2006, no.
200507969/1, vernietigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 juli 2006 geoordeeld dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, en dat het besluit van 2 augustus 2005, gelet daarop, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, opnieuw op de aanvraag beslist en voor de inrichting vergunning verleend. Ten opzichte van het besluit van 2 augustus 2005 zijn enkele geluidvoorschriften gewijzigd.
2.4. Verzoeker voert aan dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen Wormdal en zich, gelet daarop, niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).
2.4.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 juli 2006 geoordeeld dat verweerder voldoende zekerheid heeft verkregen dat het besluit tot vergunningverlening niet ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor het beschermde gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, zodat de Habitatrichtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staat. De Voorzitter ziet gelet op de stukken en in hetgeen is aangevoerd, geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in zoverre derhalve geen aanleiding.
2.5. Verzoeker vreest dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Hij voert daartoe aan dat het akoestisch rapport geen juist beeld geeft van de optredende geluidniveaus. Volgens verzoeker is in het akoestisch onderzoek niet onderkend dat de meeste geluidemissie plaatsvindt op het middenterrein van de inrichting, dat op de kleinste afstand is gelegen van de woningen aan de Haanraderstraat. Bovendien wordt er volgens verzoeker in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening mee gehouden dat meerdere geluidbronnen gelijktijdig in werking zijn.
2.5.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting gebaseerd op een akoestisch rapport van 15 september 2006 dat is opgesteld door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. Dit akoestisch rapport bevat de resultaten van onderzoek dat is gedaan naar de geluidbelasting die de inrichting in de aangevraagde situatie zal veroorzaken en naar de geluidreducerende maatregelen die kunnen worden getroffen. Het is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006 en dient ter vervanging van alle eerdere akoestische rapporten en aanvullingen daarop. Volgens het rapport kan aan de geluidvoorschriften worden voldaan indien een negen meter hoge geluidwal op de zuidelijke terreingrens wordt gerealiseerd.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan genoemd akoestisch rapport zodanige gebreken kleven dat op voorhand moet worden aangenomen dat het rapport niet representatief is voor de geluidbelasting vanwege de inrichting en de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In zoverre bestaat er geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.6. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007