ECLI:NL:RVS:2007:AZ8473

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602787/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en ontheffing voor kampeermiddelen op perceel in Steenwijkerland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 2 maart 2006 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, die op 25 en 26 november 2004 vrijstelling en ontheffing verleenden voor het verhogen van het aantal toe te laten kampeermiddelen op een camping. De appellant betwist de begrenzing van het kampeerterrein, die door het college is vastgesteld op 65 meter achter de tweede schuur op het perceel. Hij stelt dat deze begrenzing een verslechtering is ten opzichte van eerdere besluiten en dat het onmogelijk is om 15 kampeermiddelen te exploiteren binnen deze begrenzing.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrijstelling en ontheffing van toepassing zijn op het terrein zoals aangegeven in de bijbehorende tekening. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de achtergrens van het kampeerterrein correct is bepaald op 65 meter vanaf de tweede schuur. De Raad van State concludeert dat de appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere besluiten en dat de rechtbank geen fouten heeft gemaakt in haar beoordeling van de zaak.

Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad van State oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200602787/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/809 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders Steenwijkerland.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 25 november 2004 en 26 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) vrijstelling en ontheffing verleend ten behoeve van het verhogen van het aantal toe te laten kampeermiddelen op [camping] op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie […] nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 april 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2006 hebben [belanghebbenden], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 31 mei 2006 is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 5 januari 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door C. Charité en M. Bakker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden], als belanghebbende, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Vollenhove, partiële herziening kamperen op het platteland" is op het perceel het houden van kampeerterreinen met maximaal tien kampeermiddelen toegestaan. Het college heeft vrijstelling verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zodat op het perceel maximaal 15 kampeermiddelen zijn toegestaan. Daarbij heeft het college bepaald dat uitgegaan moet worden van de grens zoals die is vastgelegd in de bij besluit van 10 juni 1998 (lees: 21 juli 1998) verleende vrijstelling en ontheffing met tekening PLC 013, gerekend vanaf de tweede schuur waarvoor bouwvergunning was verleend.
Voorts heeft het college ontheffing verleend zoals bedoeld in artikel 8 van de Wet op de openluchtrecreatie voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste 15 kampeermiddelen. Het college heeft daaraan het voorschrift verbonden dat waar de grens van het kampeerterrein niet blijkt uit de plankaart, de afstand van enig kampeermiddel tot de op het perceel aanwezige tweede schuur maximaal 65 meter mag bedragen.
2.2.    Het geschil is uitsluitend gericht tegen voormelde vrijstelling en ontheffing voor zover daarbij is bepaald dat deze slechts gelden binnen een begrenzing van het kampeerterrein tot 65 meter achter de tweede schuur op het perceel L 89.
2.2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voormelde begrenzing van het kampeerterrein een verslechtering is ten opzichte van het besluit van 21 juli 1998 en dat hiermee een inbreuk wordt gemaakt op verkregen rechten. Bovendien is het door die begrenzing, aldus appellanten, onmogelijk om op het perceel een kampeerterrein met 15 kampeermiddelen te exploiteren. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat tegen dat besluit geen bezwaar is gemaakt, aldus appellant.
2.2.2.    Dit betoog faalt. In het besluit van 21 juli 1998 is vermeld dat de vrijstelling en ontheffing alleen van toepassing zijn op het als zodanig op de bij dat besluit behorende tekening PLC 013 aangegeven terrein/gebied. Op die tekening zijn tien kampeerplekken ingetekend die zich uitsluitend bevinden op perceel […]. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 10 augustus 1998 (lees: 21 juli 1998) is beperkt tot perceel […].
Wat betreft de achtergrens van het kampeerterrein heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college uit tekening PLC 013 behorende bij het besluit van 21 juli 1998 heeft kunnen afleiden dat de achtergrens van het kampeerterrein is gelegen op 65 meter vanaf de eerste schuur en ongeveer op 42 meter vanaf de tweede schuur. Nu het college de achtergrens van het kampeerterrein heeft bepaald op 65 meter vanaf de tweede schuur, is sprake van een verruiming van het kampeerterrein ten opzichte van het kampeerterrein waarvoor de rechtsvoorganger van het college bij besluit van 21 juli 1998 vrijstelling en ontheffing heeft verleend. Het betoog van appellant dat het niet mogelijk is om op het kampeerterrein 15 kampeermiddelen te exploiteren leidt, wat daar ook van zij, niet tot het daarmee beoogde doel, nu 15 kampeermiddelen een bovengrens is.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 10 augustus 1998 (lees: 21 juli 1998), in rechte onaantastbaar is geworden.  Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Uit de enkele mededeling van appellant "Gemeente die tekening klopt niet" kan niet worden afgeleid dat dit als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Anders dan appellant betoogt heeft de door hem bij het college ingediende tweede tekening nimmer onderdeel uitgemaakt van voormeld besluit.
2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit het door het gemeentebestuur gevoerde beleid blijkt dat de grens van het kampeerterrein had moeten worden bepaald op 75 meter vanaf de tweede schuur in plaats van op 65 meter vanaf die schuur.
2.3.1.    Dit betoog slaagt evenmin. In mei 2003 is de "Richtlijn voorschriften kampeerinrichtingen Steenwijkerland 2003" vastgesteld. Daarin is bepaald dat daar waar de grens van het erf niet blijkt uit de bestemmingsplankaarten, de afstand van enig kampeermiddel tot de op het perceel aanwezige woning ten hoogste 75 meter mag bedragen. In de beslissing op bezwaar is de grens vastgesteld op 65 meter na de tweede schuur, wat neerkomt op ongeveer 108 meter vanaf de woning die zich op het perceel bevindt, zodat sprake is van een verruiming ten opzichte van het beleid. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.    Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte de bij haar op 23 januari 2006 ingekomen brief van [belanghebbende], die als partij bij de rechtbank aan het geding heeft deelgenomen, niet aan hem en aan zijn gemachtigde heeft toegestuurd.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Bij brief van 8 maart 2006 heeft appellant de rechtbank verzocht om toezending van de brief van [belanghebbende]. Bij brief van 21 maart 2006 heeft de rechtbank appellant alsnog een afschrift van de brief van [belanghebbende] toegezonden. Het betrof een afschrift van de door [belanghebbende] ter zitting bij de rechtbank voorgedragen pleitnota en een reactie op de aanvullende stukken van appellant. Niet valt in te zien dat appellant door deze handelwijze in enig opzicht in zijn belangen is geschaad.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
430