200603105/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1340 van de rechtbank Leeuwarden van 16 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de autohandel op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 9 januari 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Zuur, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden, kategorie EO".
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor woondoeleinden, kategorie EO, bestemd voor woondoeleinden, met de daarbij behorende eengezinshuizen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en erven.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken voor een winkel, bedrijfs- en/of de daarbij benodigde opslagruimte.
2.2. Het gebruik van het perceel ten behoeve van de handel in auto's is op grond van artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften, niet toegestaan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat het gebruik van het perceel ten behoeve van de handel in auto's valt onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht.
2.4. De rechtbank is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de grenzen van het geschil getreden door het overgangsrecht van het bestemmingsplan bij haar beoordeling van de beslissing op bezwaar te betrekken. Appellant heeft in zijn beroepschrift geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op het overgangsrecht. Aan het overgangsrecht behoort evenmin ambtshalve te worden getoetst, aangezien de vraag naar de toepasselijkheid daarvan niet kan worden aangemerkt als een kwestie van openbare orde. Nu niet voor het eerst in hoger beroep een beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, dient het betoog van appellant ter zake in hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet ervan worden uitgegaan dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet zicht op legalisering bestond.
2.7.1. Dit betoog faalt. Het college is niet bereid op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan om het illegale gebruik mogelijk te maken. Gelet op de inhoud van de beleidsnotitie "Handhavingsbeleid illegale autohandel Achtkarspelen", valt niet in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Uit de "Regiovisie Noordoost Fryslân" kan geen concreet zicht op legalisatie worden afgeleid, nu daarin een visie op hoofdlijnen is neergelegd en daaruit niet valt af te leiden dat is beoogd om autohandel op het perceel mogelijk te maken. Het overleg dat heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2005 tussen appellant, vertegenwoordigers van de provincie en de verantwoordelijke wethouder, dateert van na de beslissing op bezwaar, zodat hetgeen in dat overleg is besproken niet in de beoordeling van de beslissing op bezwaar kon worden betrokken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007