200603158/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 05/4242 van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie.
Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de caravan op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en de bewoning van die caravan te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op 10 april 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 december 2006. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 4 januari 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het dagelijks bestuur toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen voor recreatiegebieden nabij de Delftse Schie en Rijksweg 13" (hierna: het uitbreidingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "plantsoenstrook" en "park". Anders dan appellant betoogt rust op het perceel niet de bestemming "water/talud".
2.2. Ingevolge artikel 1 onder 146 van de Verzamelherziening inzake gebruiksbepaling, voor zover thans van belang, is in deze herziening begrepen het uitbreidingsplan.
Ingevolge artikel 2 van de Verzamelherziening inzake gebruiksbepaling is het verboden om onbebouwde gronden, gebouwen en andere bouwwerken, gelegen in de in artikel 1 bedoelde bestemmingsplannen, geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan gegeven bestemming en/of het volgens de bij het plan behorende voorschriften uitsluitend toelaatbare gebruik, dan wel met de uit die voorschriften voortvloeiende aard van de bebouwing.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de caravan op het perceel gebruikt ten behoeve van permanente bewoning.
2.4. Dit betoog faalt. Appellant stond van 19 april 2003 tot 30 januari 2006 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats]. Gelet op die inschrijving tezamen met de uitlatingen van appellant in zijn zienswijze dat hij in de caravan op het perceel zijn hoofdverblijf heeft is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is dat appellant de caravan ten tijde van de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 2 van de Verzamelherziening inzake gebruiksbepaling gebruikte ten behoeve van permanente bewoning, zodat het dagelijks bestuur ter zake handhavend kon optreden. Overigens is gebruik van het perceel ten behoeve van recreatieve doeleinden op grond van artikel 2 van de Verzamelherziening inzake gebruiksbepaling evenmin toegestaan.
2.5. Voorts heeft appellant de caravan op het perceel geplaatst zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Derhalve is ook gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur ter zake handhavend kon optreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe verwijst hij naar de notariële akte tot levering van het perceel waarin is vermeld dat het perceel de bestemming "Vlietland, uitsluitend bestemd voor recreatieve doeleinden" heeft.
2.7.1. De (foutieve) informatie in de notariële akte kan niet aan het college worden toegerekend, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom faalt.
2.8. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van 14 maart 1996 in zaak no. H01950183 (BR 1996, p. 906) leidt niet tot het daarmee beoogde doel, omdat het in die zaak ging om de vraag welke belangen een rol kunnen spelen bij een vrijstelling van een voorschrift van de bouwverordening.
2.9. De slotsom is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden. Hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007