ECLI:NL:RVS:2007:AZ8481

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605330/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur door de Stichting Stedebouw en Stadsherstel

In deze zaak heeft de Stichting Stedebouw en Stadsherstel, gevestigd te Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dat door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is afgewezen. Het verzoek, ingediend op 21 maart 2005, omvatte de verstrekking van verschillende documenten. Het college heeft op 7 juni 2005 het verzoek afgewezen, maar heeft later, op 13 juni 2006, een deel van de gevraagde documenten verstrekt na bezwaar van appellante. De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard op 19 juli 2006.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 december 2006. Tijdens deze zitting is appellante vertegenwoordigd door haar voorzitter, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, ambtenaar der gemeente. De Raad heeft overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat de aanvragen om BBL-ontheffingen niet onder het oorspronkelijke Wob-verzoek vallen, omdat appellante deze niet specifiek had genoemd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat appellante in de bezwaarfase had moeten aangeven dat de BBL-aanvragen deel uitmaakten van haar verzoek, zodat het college daarover opnieuw had kunnen beslissen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200605330/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Stedebouw en Stadsherstel", gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/5553, 06/5556, 06/5717 en 06/5718 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2006 in de gedingen tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het verzoek van appellante om verstrekking van een aantal documenten zoals gespecificeerd in haar brief van 21 maart 2005, afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en een aantal van de gevraagde documenten verstrekt, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 augustus 2006, 7 augustus 2006, 15 september 2006 en 16 september 2006.
Bij brief van 22 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft gesteld dat, aangezien bij besluiten van 12 september 2006 en 27 november 2006 het verzoek van appellante om verstrekking van de aanvragen om BBL-ontheffingen (Beroepsbegeleidende leerweg) van de Stichting DAK Kinderopvang, de Stichting 2Samen en de Stichting Triodus is ingewilligd, met de voortzetting van de onderhavige hogerberoepsprocedure geen belang wordt gediend. Appellante heeft gesteld dat door de trage besluitvorming van het college de gelegenheid voorbij is gegaan om deze documenten in te brengen in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 6 september 2006 in de zaken nos.
200600857/1en 200500859/1, betreffende besluiten ten aanzien van de exploitatie van een aantal kinderopvangcentra. Niet valt zonder meer uit te sluiten dat appellante hierdoor in bedoelde procedures in een minder gunstige positie is gebracht en dat de uitkomst in de onderhavige procedure van invloed zou kunnen zijn op de procedures inzake de herzieningsverzoeken tegen de uitspraken van 6 september 2006. Dat het college deze documenten inmiddels aan appellante heeft verstrekt, betekent dan ook niet dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 13 juni 2006.
2.2.    Ter beoordeling ligt de vraag voor of de aanvragen om BBL-ontheffingen dienen te worden begrepen onder het door appellante op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedane verzoek om informatie van 21 maart 2005. Hierbij heeft appellante het college verzocht haar zeven categorieën documenten te verstrekken. In geschil is welke documenten vallen onder de onder categorie 4 vermelde documenten. Deze categorie luidt: "De documenten inzake de op te lossen personeelsproblematiek in de kinderopvang".
In bezwaar heeft appellante aangegeven dat onder deze categorie, voor zover thans van belang, vallen "alle door de drie koepelorganisaties DAK, Triodus en 2Samen (of door IBBK) bij de gemeente en/of bij GGD/Tokin aangeleverde documenten inzake de tekorten aan gediplomeerde leidsters en de noodzaak leerling-leidsters te werven en in te zetten".
In beroep heeft appellante, bij fax van 11 juli 2006, aan het college medegedeeld dat zij nog niet beschikte over, voor zover thans van belang, de toegezegde kopieën van de aanvragen voor ontheffingen in het inspectiejaar 2001. Er zijn 96 BBL-ontheffingen verstrekt (met terugwerkende kracht) per 1 augustus 2001, aldus appellante.
2.3.    Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek van appellante van 11 juli 2006 om de BBL-ontheffingen terecht heeft aangemerkt als een nieuw verzoek op grond van de Wob, zodat dit buiten het kader van het in geding zijnde verzoek van 21 maart 2005 valt. Volgens appellante heeft zij (tevens) verzocht om aanvragen om BBL-ontheffingen. Dit valt volgens appellante af te leiden uit de tekst van het verzoek van 11 juli 2006.
2.4.    Het college heeft zich met recht op het standpunt gesteld dat appellante noch in het oorspronkelijke verzoek noch bij de uitgebreide toelichting bij de behandeling van het bezwaar heeft verzocht om openbaarmaking van de aanvragen om BBL-ontheffing. Met het college moet worden geoordeeld dat appellante, die bekend was met het bestaan van de concrete documenten, omdat zij deze zelf in het verleden ook had ingediend, deze documenten concreet had moeten noemen in plaats van een onduidelijke omschrijving daarvoor te geven. Hiervoor bestond temeer reden, nu appellante in het onderhavige verzoek diverse andere documenten wel concreet en specifiek heeft aangeduid. Ook anderszins bestond er - naar ter zitting door het college nader is uiteengezet - voor het college geen aanleiding de aanvragen om de BBL-ontheffing in het informatieverzoek begrepen te achten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met het college van oordeel dat het op de weg van appellante had gelegen in de bezwaarfase aan te voeren dat de BBL-aanvragen deel uitmaakten van haar Wob-verzoek, zodat het college daarover in heroverweging alsnog een besluit had kunnen nemen. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het verzoek van 11 juli 2006 terecht als een nieuw verzoek heeft aangemerkt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
97