200605293/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "TVC/Breda", gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3684 van de rechtbank Breda van 29 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 22 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) het verzoek van appellante om een investeringssubsidie voor de bouw van een clubhuis afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [penningmeester] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Veer, K.M.H.M. Dollekens en J.A.P.H. Hellemons, allen ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Algemene subsidieverordening Breda 1998 (hierna: de subsidieverordening) is deze verordening van toepassing op alle gemeentelijke subsidiëring van activiteiten.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder d, van de subsidieverordening kan subsidieverstrekking naast de in artikel 4:25 en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde gevallen geweigerd worden indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de aanvrager ook zonder de gevraagde subsidie over voldoende gelden, hetzij uit eigen middelen, hetzij uit middelen van derden kan of heeft kunnen beschikken om de kosten van de activiteiten te dekken.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2005 heeft het college de afwijzing van het verzoek van appellante om een investeringssubsidie gehandhaafd. Het college heeft daartoe overwogen dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat appellante ook zonder de gevraagde subsidie over voldoende gelden kan of heeft kunnen beschikken om de kosten van de beoogde investering te dragen, nu aan de voormalige voetbalverenigingen "Breda" en "TVC '39" - die begin 2005 zijn gefuseerd en opgegaan in appellante - ten behoeve van de bouw van een nieuw clubhuis schadeloosstellingen zijn uitgekeerd ten bedrage van in totaal € 525.000,00.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de door haar gevraagde subsidie in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Hiertoe heeft zij bestreden dat zij ook zonder de gevraagde subsidie over voldoende financiële middelen kan dan wel heeft kunnen beschikken, nu de uitgekeerde schadeloosstelling ontoereikend was om het nieuwe clubhuis te realiseren en het college voorts de financiële situatie van appellante niet heeft onderzocht. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft gehonoreerd, nu de betrokken wethouder een toezegging heeft gedaan over financiële en andere steun aan appellante.
2.3.1. Gezien de taxatierapporten die ten grondslag zijn gelegd aan de aan appellante toegekende schadeloosstelling, is deze bestemd voor de herbouw van een nieuw clubhuis, waarbij - naar het college ter zitting heeft bevestigd - is uitgegaan van de vervangingswaarde van de voormalige clubhuizen en tevens rekening is gehouden met financieringsschade en bijkomende schade, zoals verhuis- en inrichtingskosten.
Voorts blijkt uit artikel 1:4, derde lid, van de Gewijzigde Beleidsregels Subsidieverstrekking Welzijn en Arbeidsmarktbeleid 2002, waarin aan de in artikel 14, aanhef en onder d, van de subsidieverordening neergelegde bevoegdheid nadere invulling is gegeven, dat een investeringssubsidie altijd een aanvulling is op andere bronnen van inkomsten en dat geen subsidie wordt verstrekt voor zover de kosten die verbonden zijn aan het organiseren van een activiteit kunnen worden bekostigd uit andere bronnen van inkomsten, zoals reeds aanwezig eigen vermogen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Gelet hierop heeft het college bij zijn beslissing op de aanvraag van appellante om een investeringssubsidie voor de bouw van een nieuw clubhuis de reeds ten behoeve daarvan uitgekeerde schadeloosstelling mogen betrekken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de financiële situatie van appellante onvoldoende heeft onderzocht, nu het college bij zijn beslissing op bezwaar is uitgegaan van de financiële gegevens die appellante zelf bij de aanvraag en tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft ingebracht. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college op grond van de uitgekeerde schadeloosstelling heeft mogen aannemen dat appellante ook zonder de gevraagde investeringssubsidie over voldoende financiële middelen beschikte of kon beschikken om een nieuw clubhuis te realiseren. Dat de schadeloosstelling ontoereikend is om alle in verband met de bouw van een nieuw clubhuis gemaakte kosten te dekken, kan hieraan, gelet op het hiervoor weergegeven beleid, niet afdoen.
Van bijzondere omstandigheden die het college zouden nopen tot afwijking van zijn beleid, is niet gebleken. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt. De in algemene bewoordingen gedane toezegging van wethouder Arbouw om financiële ondersteuning te verlenen bij de huisvesting van de gefuseerde vereniging is nagekomen met de toekenning van de schadeloosstelling en kon, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond zijn voor een gerechtvaardigde verwachting dat het college vervolgens ook een aanvraag om een investeringssubsidie zou inwilligen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door appellante gevraagde subsidie op grond van artikel 14, aanhef en onder d, van de subsidieverordening te weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007