200603340/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heiloo,
2. [appellanten sub 2], wonend te Heiloo,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1468 van de rechtbank Alkmaar van 23 maart 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 september 2000 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van appellanten sub 2 om handhavend op te treden tegen een garage met overkapping op het perceel [locatie] te Heiloo (hierna: het perceel) die in afwijking van de daarvoor op 1 maart 1994 aan [belanghebbende] verleende vergunning zou zijn gebouwd, afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college het daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2003 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de overkapping en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 2 hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden tegen de overkapping, ongegrond verklaard. Het daartegen door appellanten sub 2 ingediende beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
Bij uitspraak van 26 november 2003, in zaak no.
200301652/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover die ziet op de garage, en het besluit van het college van 6 februari 2001, inzake de weigering handhavend op te treden tegen de garage, vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 24 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2000 alsnog gegrond verklaard, besloten de op 1 maart 1994 voor de garage verleende bouwvergunning in te trekken, [belanghebbende] te verzoeken een bouwaanvraag voor de garage en de overkapping in te dienen en een vrijstellingsprocedure voor te bereiden teneinde te kunnen beslissen op de bouwaanvraag.
Bij brief van 19 juli 2004 hebben appellanten sub 2 daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de garage met overkapping.
Bij uitspraak van 23 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van 8 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden tegen de garage en bepaald dat het college in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 4 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 3 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 7 augustus 2006 hebben appellanten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.G. Francke, ambtenaar van de gemeente, en appellanten sub 2 in persoon, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], als belanghebbende, in persoon, daar gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het heeft uit te gaan van de door de Afdeling in de uitspraak van 26 november 2003 vastgestelde feiten en het daarop gebaseerde oordeel over de legaliseringsmogelijkheden van de garage en dat het derhalve de meting van het kadaster van 26 april 2004 niet bij het besluit van 8 juni 2004 had mogen betrekken.
2.1.1. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling, onder meer, overwogen dat de afwijking van de bouwvergunning blijkens de stukken van het geding, in het bijzonder de aan de vergunning gehechte tekening, en het verhandelde ter zitting is gelegen in de positionering van de garage. Deze is vergund op ongeveer 1 meter afstand van de grens met het perceel van appellanten sub 2, terwijl de garage zo dicht op deze perceelsgrens is gebouwd dat 20 centimeter van het dakoverstek daar overheen steekt. Gelet op de eigendomsinbreuk die de garage door de overschrijding van de perceelsgrens met zich brengt, kan, aldus die uitspraak, de strijdigheid met het bestemmingsplan niet met behulp van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO worden opgeheven, en was er derhalve ten tijde van het besluit van 6 februari 2001 geen concreet zicht op legalisering.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2003, het oordeel dat er ten tijde van het nemen van het besluit van 6 februari 2001 geen concreet uitzicht op legalisering bestond, uitgangspunt voor de beoordeling van het door appellanten sub 2 tegen het primaire besluit van 7 september 2000 gemaakte bezwaar diende te zijn. Dit laat evenwel onverlet dat het college gehouden was te bezien of zich ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, op grond waarvan moest worden geoordeeld dat thans wel concreet uitzicht op legalisering bestaat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no.
200502750/1, geldt immers het uitgangspunt dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels.
Uit de meting van het kadaster van 26 april 2004 blijkt dat, anders dan het college eerder had aangenomen, het dakoverstek van de garage niet uitsteekt over de perceelsgrens. Die meting moet worden aangemerkt als een nieuw feit dat het college, gelet op voormelde rechtspraak en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij de beoordeling van het door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar diende te betrekken. Het oordeel van de rechtbank dat het college naar aanleiding van de meting een verzoek om herziening van de uitspraak van 26 november 2003 had moeten indienen, vindt geen steun in het recht. Een dergelijke plicht volgt niet uit de door haar aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2001 in zaak no. 199903860/1 (AB 2001, 193). Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat het college de meting van het kadaster wat betreft de garage niet bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar mocht betrekken.
2.2. Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering om handhavend op te treden tegen de overkapping kan worden gebillijkt. Dit betoog faalt. Nu op grond van het bovenstaande het college op basis van de kadastrale meting van 26 april 2004 tot het oordeel kon komen dat er concreet uitzicht op legalisering van zowel de garage als de overkapping bestaat, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat het college van handhavend optreden tegen de overkapping mocht afzien.
2.3. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.4. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In verband hiermee zal de Afdeling de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.5. Appellanten sub 2 betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet uitzicht op legalisering van de garage bestaat.
2.5.1. Gezien de meting van het kadaster van 26 april 2004 bestaan geen civielrechtelijke belemmeringen voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Nu het college blijkens het besluit op bezwaar van 8 juni 2004 bereid is die vrijstelling te verlenen, welk standpunt op voorhand niet onredelijk moet worden geacht, is het met juistheid tot het oordeel gekomen dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet uitzicht op legalisering bestond en dat het derhalve van handhavend optreden tegen de garage mocht afzien. Overigens heeft het college bij besluit van 30 november 2004 bouwvergunning en vrijstelling voor de garage met overkapping verleend.
2.6. Gelet hierop, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 ongegrond
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 maart 2006 in zaak no. 04/1468;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007