ECLI:NL:RVS:2007:AZ8497

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605912/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • F.G. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de ontvankelijkheid van bezwaarschrift tegen milieuvergunning voor productie van reinigingsmiddelen

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 februari 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een milieuvergunning. De zaak betreft een besluit van 9 februari 2006, waarbij de provincie Overijssel een melding van de vergunninghoudster, KleenCare Hygiëne B.V., heeft geaccepteerd voor het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfectiemiddelen. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze melding, stelden dat hun bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat het te laat was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat appellanten niet op de hoogte waren van de verzenddatum van het besluit. Hierdoor werd het bezwaar van appellanten terecht ontvankelijk geacht.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de melding van de vergunninghoudster geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebracht dan de eerder verleende vergunning. De appellanten betoogden dat de melding onterecht was geaccepteerd, omdat niet vaststond dat de gemelde veranderingen geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu zouden hebben. De Afdeling concludeerde echter dat de milieugevolgen binnen de grenzen van de vergunning vielen en dat de vergunninghoudster voldeed aan de eisen voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over termijnen en de noodzaak voor vergunninghouders om te voldoen aan de milieuvoorschriften.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de provincie om de melding te accepteren in stand bleef. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop milieuvergunningen worden behandeld en de rechten van appellanten in het bezwaarschriftproces.

Uitspraak

200605912/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerder een door [vergunninghoudster] ingediende melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd ten behoeve van haar inrichting voor onder meer het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfectiemiddelen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 juni 2006, verzonden op 29 juni 2006, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2006.
Bij brief van 20 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2007, waar appellanten, van wie [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C. de Swieb en J. Koerts, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en O. Elkhaloufi, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    [vergunninghoudster] stelt dat verweerder het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien het bezwaarschrift te laat is ingediend.
2.1.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.2.    Het bestreden besluit is op 10 februari 2006 verzonden. Gelet hierop liep de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tot en met 24 maart 2006.
Appellanten hebben hun bezwaarschrift bij brief van 29 maart 2006 ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend.
Appellanten betogen dat de termijnoverschrijding niet aan hen is toe te rekenen, omdat zij door het ontbreken van een verzenddatum op het besluit niet wisten wanneer de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zou verstrijken. Verder stellen appellanten dat zij ervan uit mochten gaan dat tot en met 30 maart 2006 bezwaar kon worden ingediend.
Dit betoog slaagt. De publicatie van het besluit in een huis-aan-huisblad op 15 februari 2006 vermeldt dat het besluit tot en met 30 maart 2006 ter inzage lag. Naar het oordeel van de Afdeling mochten appellanten hier uit afleiden dat ook tot en met die datum bezwaar kon worden gemaakt. De termijnoverschrijding is derhalve verschoonbaar. Verweerder heeft het bezwaar van appellanten terecht ontvankelijk geacht.
2.2.    Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente krachtens de Wet milieubeheer aan KleenCare Hygiëne B.V. een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van reinigingsmiddelen en desinfecteermiddelen (hierna: de vergunning). De inrichting wordt thans gedreven door [vergunninghoudster].
De melding van 1 november 2005 heeft betrekking op het vergroten van de mengcapaciteit door het bijplaatsen van twee mengtanks met ieder een inhoud van maximaal 125 m3. In deze tanks worden blijkens de melding dezelfde producten op overeenkomstige wijze vervaardigd als in de in de inrichting aanwezige kleinere tanks, waarvoor vergunning is verleend. In plaats van steeds kleine hoeveelheden te produceren, wordt in één keer de gewenste hoeveelheid geproduceerd. De mengtanks kunnen tevens dienen als opslagtanks.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd, omdat niet vaststaat dat met de gemelde verandering geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu zullen ontstaan. Daarbij moet volgens appellanten gedacht worden aan geluidemissie, risico op bodemverontreiniging, risico's voor de veiligheid, stof- en fijnstofemissie en stankemissie. Verder is volgens appellanten de samenstelling van de stoffen in de tanks onduidelijk.
2.3.1.    Volgens verweerder passen de milieugevolgen van de gemelde activiteiten binnen de grenzen van de voor de inrichting geldende vergunning. Verder wijst verweerder erop dat door de grotere mengcapaciteit grondstoffen in bulk worden aangevoerd en direct worden toegevoegd aan het mengproces. Er vinden niet meer aan- en afvoerbewegingen plaats en er vindt geen tussenopslag plaats van grondstoffen in emballage. Verder zijn minder heftruckbewegingen nodig om vrachtauto's met emballage te lossen, komt minder afval vrij omdat minder emballage wordt gebruikt en zijn er minder gevaarsaspecten omdat de (grond-)stoffen slechts korte tijd als basisstof in de inrichting aanwezig zijn.
2.3.2.    In artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a) deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b) het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c) het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.3.    Over de samenstelling van de stoffen in de tank overweegt de Afdeling dat uit de melding blijkt dat het gaat om producten die op basis van de ten behoeve van de inrichting verleende vergunning reeds binnen de inrichting aanwezig mogen zijn. Bij de vergunningaanvraag is een lijst van die producten gevoegd. De producten worden gemengd met leiding- of gedemineraliseerd water. Hieruit blijkt dat geen verandering optreedt in de aard van de binnen de inrichting aanwezige stoffen.
Wat betreft het risico op bodemverontreiniging overweegt de Afdeling als volgt. Hoofdstuk 6 van de vergunningvoorschriften ziet op bodem- en grondwaterbescherming. Hoofdstuk 8 van de vergunningvoorschriften ziet op de opslag van zuren en logen in tanks. Onder meer is voorgeschreven dat stoffen zodanig moeten worden bewaard en gebruikt dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. Verder zijn eisen gesteld aan de vloeistofdichtheid van leidingen, afsluiters en vloeren. Ter zitting is gebleken dat de nieuwe tanks staande ronde tanks zijn van ongeveer acht meter hoog, die zijn geplaatst in een diepe bak. De tanks worden aan de zijkant gevuld via buizen. Door onderdruk wordt de vloeistofhoogte in de tanks geregeld. Lekken van chemicaliën wordt voorkomen doordat de bak waarin de tanks staan vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
Ten aanzien van de risico's voor de veiligheid is ter zitting duidelijk geworden dat de regels gelden uit de publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS). Deze regels vervangen de voormalige CPR-richtlijnen, waarop de vergunningvoorschriften zijn gebaseerd voor de opslagplaatsen van gevaarlijke stoffen. Niet is gebleken dat als gevolg van de gemelde verandering hieraan niet kan worden voldaan.
Wat betreft de geluidemissie overweegt de Afdeling dat in de vergunning van 11 december 2001 grenswaarden zijn opgenomen voor het equivalente geluidniveau en het maximale geluidniveau als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Bij de melding is een geluidrapport van Peutz van 9 november 2005 met nummer F 17575-1A overgelegd. Hierin wordt de geluidbelasting berekend van een aantal binnen de inrichting beoogde veranderingen. Onder andere is rekening gehouden met het rijden met de vrachtwagens op het terrein van de inrichting, met het rijden met heftrucks en met het lossen van een vrachtwagen met een pomp. Mede gelet op het rapport is aannemelijk dat als gevolg van de gemelde verandering de geluidgrenswaarden in de vergunning kunnen worden nageleefd.
Verder overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat het bijplaatsen van de tanks gevolgen heeft voor de stof- en fijnstofemissie en stankemissie vanuit de inrichting. In dit kader is van belang dat geen extra voertuigbewegingen plaatsvinden, en dat het laden en lossen gebeurt via buizen vanuit vrachtwagens naar de tanks.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de gemelde verandering niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Naar het oordeel van de Afdeling was er in zoverre geen grond voor verweerder om de melding te weigeren.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll                                      w.g. Van Dam
Lid van de enkelvoudige kamer        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
441