200601891/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats] en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft de gemeenteraad van Bloemendaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2005, het bestemmingsplan "Lindenheuvel" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 februari 2006, kenmerk 2005-36639, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 9 maart 2006, en [appellant sub 2] bij brief van 31 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar [appellante sub 1], in de personen van [vennoot A] en [vennoot B], en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. Ch.Y.M. Moons, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Bloemendaal, vertegenwoordigd door mr. P.J.H. Bijleveld, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het landgoed Lindenheuvel en de gronden in de directe omgeving van het landgoed. Het plan heeft tot doel het bestaande juridisch-planologische regime voor dit gebied te actualiseren door een nieuw plan, dat gericht is op consolidatie van de bestaande situatie en het veiligstellen van de in het plangebied aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische elementen en natuurwaarden. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de Parkweg, in het oosten door de Bloemendaalseweg en het aldaar gesitueerde hoveniersbedrijf, in het zuiden door de Ter Hoffsteedeweg en ten westen door de Hoge Duin en Daalseweg.
Het beroep van [appellante sub 1]
Het standpunt van appellante
2.4. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Ah-hoveniersbedrijf" aan de [locatie].
Volgens appellante is deze bestemming niet passend bij de bedrijfsvoering en voorziet het plan daarnaast ten onrechte niet in een bedrijfswoning. Appellante stelt in dit verband dat de bouw van een woning geen strijd oplevert met het streekplanbeleid. Voorts wordt het bedrijf volgens appellante ten onrechte niet als een volwaardig bedrijf gezien nu dit bedrijf sinds 1978 ter plaatse aanwezig is en naast de beide vennoten, negen medewerkers in het bedrijf werkzaam zijn. Appellante betoogt verder dat een bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het bewateren van de beplanting en het tegengaan van inbraken.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het perceel van appellante buiten de in het streekplan vastgelegde rode contour ligt en dat het geen agrarische functie heeft. Appellante heeft voorts niet aangetoond dat het gaat om een agrarisch volwaardig bedrijf, dat in aanmerking komt voor een bedrijfswoning, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder het nadere standpunt ingenomen dat de volwaardigheid van het bedrijf niet langer wordt betwist, maar wel het agrarische karakter daarvan.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellante exploiteert een hoveniersbedrijf en kwekerij aan de [locatie] te [plaats]. In het bedrijf, dat sinds 1978 ter plaatse aanwezig is, zijn buiten de vennoten negen medewerkers werkzaam. De gronden van appellante zijn op het bedrijfsgebouw na onbebouwd.
2.6.2. In het bestemmingsplan is aan de gronden van appellante de bestemming "Agrarische doeleinden"met de subbestemming "Ah-hoveniersbedrijf" en gedeeltelijk de aanduiding "z" toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden", voor zover van belang, bestemd voor:
a. ter plaatse van de subbestemming "Ah-hoveniersbedrijf": een hoveniersbedrijf en in ondergeschikte mate teelt van siergewassen en verkoop van siergewassen en tuinbenodigdheden;
Ingevolge het derde lid gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en, voor zover van belang, de volgende bepalingen:
a. bedrijfswoningen zijn niet toegestaan;
2.6.3. Volgens de gemeenteraad ligt het perceel buiten de zogenoemde rode contour uit het streekplan en is de bouw van een woning ter plaatse in strijd met het provinciale verstedelijkingsbeleid. Voorts heeft de gemeenteraad het standpunt ingenomen dat het aantal medewerkers van totaal elf niet voldoende is om de volwaardigheid van het bedrijf aan te nemen.
2.6.4. In het streekplan Noord Holland-Zuid (hierna: streekplan) is onder meer het beleid met betrekking tot het te verstedelijken gebied neergelegd. In dit kader zijn in het streekplan zogenoemde rode contouren aangegeven, die de maximale uitbreidingsruimte voor verdere vormen van verstedelijking weergeven. Onder verstedelijking worden in het streekplan alle ruimtevragende stedelijke functies verstaan die een aaneengesloten en samenhangend geheel vormen, groter dan vijf hectare.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Ter zitting is gebleken dat zowel de gemeenteraad als verweerder heeft nagelaten onderzoek te doen naar de bestaande situatie, hoewel appellante al in de zienswijze heeft gesteld dat de bestemming niet toereikend is voor continuering van de bestaande bedrijfsvoering. Evenmin is appellante, zo nodig, de gelegenheid geboden met betrekking tot de (volwaardigheid van de) bedrijfsvoering (nadere) gegevens over te leggen.
Omtrent de bedrijfsvoering heeft appellante ter zitting gesteld dat ter plaatse bijna 30 jaar een agrarische kwekerij aanwezig is met voor een klein gedeelte hoveniersactiviteiten, en dat de verhouding tussen de kwekerijactiviteiten enerzijds en de hoveniersactiviteiten anderzijds tussentijds niet is gewijzigd. Desgevraagd is omtrent de bijdrage van de kwekerij- en de hoveniersactiviteiten aan het bedrijfsresultaat gesteld dat het kwekerijdeel daarin voor ten minste de helft bijdraagt. Voorts is, onbetwist, gesteld dat de kwekerijtak een veel groter deel van het bedrijfsperceel in gebruik heeft dan de hovenierstak van het bedrijf. Gelet hierop wordt aannemelijk geoordeeld dat het bedrijf van appellante hoofdzakelijk is gericht op kwekerijactiviteiten (in dit geval de teelt van bloemen) en dat dit bedrijf ten gevolge hiervan als een agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt.
Zoals uit overweging 2.3 blijkt, draagt het plan een conserverend karakter, gericht op de consolidatie van de bestaande situatie en het veiligstellen van de in het plangebied aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische elementen en natuurwaarden. Gelet op de feitelijke situatie in samenhang met de conserverende aard van het plan is de Afdeling van oordeel dat de desbetreffende bestemming niet passend voor het bedrijf van appellante is. Ter zitting is door zowel de gemeenteraad als door verweerder bevestigd dat het de bedoeling is het bedrijf een op de bestaande situatie toegespitste bestemming te geven.
2.7.1. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is gegrond en het besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Ah-hoveniersbedrijf", dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.7.2. Nu de gemeenteraad voor dit plandeel een nieuw plan in de zin van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient op te stellen, behoeven de argumenten die appellante heeft aangevoerd inzake de bedrijfswoning, gelet op de aard van de vernietiging, in beginsel geen bespreking. De gemeenteraad dient immers ook in zoverre een nieuwe beslissing te nemen, uitgaande van de nieuwe situatie. De Afdeling merkt hieromtrent op voorhand op dat wat betreft de rode contour niet valt in te zien dat het provinciale verstedelijkingsbeleid behorende bij de rode contour in dit geval aan de vestiging van één bedrijfswoning op het perceel in de weg staat. Het toestaan van een enkele agrarische bedrijfswoning ter plaatse kan immers niet worden gezien als een vorm van verstedelijking als genoemd in overweging 2.6.4. Evenmin kan op grond van de thans beschikbare gegevens worden ingezien dat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als volwaardig bedrijf.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het standpunt van appellant
2.8. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied". Appellant betoogt dat nergens uit blijkt dat op de gronden van het landgoed De Lindenheuvel archeologische resten aanwezig zijn. Evenmin zijn op grond van het cultuurhistorische-waardenonderzoek op deze gronden archeologische waarden geconstateerd. Verweerder heeft, mede gelet op het bepaalde in de provinciale nota "Cultuurhistorische regioprofielen Noord-Holland", onvoldoende gemotiveerd waarom de medebestemming is goedgekeurd. Voorts vindt appellant het onredelijk dat deze medebestemming bij de eigenaar een onderzoeksplicht naar archeologische waarden neerlegt in het kader van een mogelijke aanvraag voor een aanlegvergunning. Appellant stelt voorts dat niet alle aanwezige paden en wegen op de plankaart zijn aangegeven, waardoor de uitvoering van het aanlegvergunningenstelsel dat betrekking heeft op wegen en paden rechtsonzeker is.
Het standpunt van verweerder
2.9. Verweerder heeft de medebestemming en de in het plan opgenomen aanlegvergunningenstelsels niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Het plangebied maakt onderdeel uit van het Belvedèregebied Zuid-Kennemerland. Het gebied Zuid-Kennemerland bestaat uit oude duinen en strandwallen met de daartussen gelegen lagere strandvlaktes, die in het westen overstoven zijn geraakt door de huidige duinen. In de rijksnota "Belvedère, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting" van juli 1999 (hierna: nota Belvedère) heeft dit complex van oude duinen en strandwallen een hoge tot middelhoge archeologische verwachtingswaarde.
2.10.2. De Cultuurhistorische-Waardenkaart Noord-Holland regio Kennemerland geeft aan dat het plangebied niet is gesitueerd in een structuur of complex met een archeologische betekenis.
2.10.3. In de provinciale nota "Cultuurhistorische regioprofielen Noord-Holland" van november 2003 is ten aanzien van de Cultuurhistorische-Waardenkaart Noord-Holland regio Kennemerland vermeld dat deze kaart door provincie en gemeenten kan worden gebruikt als naslagdocument over de aanwezige cultuurhistorische waarden bij het maken van streekplannen, bestemmingsplannen of bij het starten van procedures in het kader van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In dit kader is tevens gesteld dat gemeenten bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de Cultuurhistorische-Waardenkaart Noord-Holland regio Kennemerland dienen te raadplegen.
2.10.4. In de plantoelichting staat dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft aangegeven, dat alhoewel het plangebied niet is gesitueerd in een structuur of complex met archeologische betekenis, dit niet betekent dat er geen noodzaak aanwezig is voor een verkennend archeologisch onderzoek bij nieuwe bouwactiviteiten. Aangezien het gebied is aangewezen als Belvedèregebied is in het algemeen een hoge tot middelhoge verwachting op de kans op het aantreffen van archeologische waarden. Volgens de plantoelichting heeft de gemeenteraad vervolgens hierin aanleiding gevonden om het beleid mede te richten op de bescherming van mogelijke archeologische waarden in het plangebied.
2.10.5. Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen als "Archeologisch waardevol gebied" mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Archeologisch waardevol gebied" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) grondbewerkingen uit te voeren op een grotere diepte dan twee meter.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het verbod als bedoeld in het tweede lid niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. normaal onderhoud en beheer betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
c. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel zijn de werken en werkzaamheden, als bedoeld in het tweede lid, slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de aanlegvergunning een rapport heeft overlegd met de resultaten van archeologisch onderzoek en:
a. op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig blijken te zijn; of
b. wel aanwezige archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast.
Burgemeester en wethouders kunnen aan de aanlegvergunning voorwaarden verbinden in verband met de veiligstelling van archeologisch materiaal.
2.10.6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, is, voor zover van belang, verboden op of in de gronden met de bestemming "Doeleinden voor Natuur en Landschap" en "Doeleinden voor Natuur, Landschap en Landgoederen" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
b. het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
c. het verwijderen van wegen en paden;
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de onvolledige opname van de aanwezige paden en wegen op de plankaart, zoals appellant betoogt, in het kader van de aanlegvergunningplicht voor onduidelijkheden kan zorgen. De paden en wegen die op de plankaart zijn ingetekend zijn niet door middel van een aanduiding nader geduid. Evenmin is in de planvoorschriften een koppeling naar deze onderdelen van de plankaart opgenomen. Voor zover op de plankaart paden en wegen zijn ingetekend hebben deze daarom slechts een illustratieve betekenis en kunnen zij niet bij de uitvoering van het aanlegvergunningenstelsel worden betrokken. Verweerder heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat de in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen regeling niet in strijd is met de rechtszekerheid. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.12. De medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" heeft in het plan met name doorwerking gevonden in het daarbij behorende aanlegvergunningenstelsel in artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften. Derhalve staat voorop de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit aanlegvergunningenstelsel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat uit de Cultuurhistorische-Waardenkaart niet kan worden afgeleid dat in het gebied archeologische waarden voorkomen en dat appellant in het verleden nooit enig object van archeologische waarde heeft aangetroffen leidt niet zonder meer tot het oordeel dat de gemeenteraad het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel niet nodig heeft kunnen achten. Verweerder heeft in dit verband betekenis kunnen toekennen aan de aanwijzing van het gebied als onderdeel van het Belvedèregebied en aan het standpunt van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek dat de aanwezigheid van archeologische waarden in dit soort gebieden niet kan worden uitgesloten. Voorts is van belang dat het aanlegvergunningenstelsel betrekking heeft op grondbewerkingen dieper dan twee meter en normaal onderhoud en beheer. In zoverre is niet aannemelijk dat dit aanlegvergunningenstelsel in het algemeen een grote beperking oplegt aan het gebruik van de gronden.
Verweerder heeft echter, gelet op het ontbreken van nadere aanwijzingen dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn en gelet op het ontbreken van de gronden op de Cultuurhistorische-Waardenkaart niet afdoende gemotiveerd om welke reden het gerechtvaardigd is om in het aanlegvergunningenstelsel de voorwaarde op te nemen dat uit een in opdracht van de aanvrager op te stellen rapport blijkt dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel aanwezige archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast. Niet is inzichtelijk gemaakt om welke reden in dit geval niet kan worden volstaan met de mogelijkheid aan de aanlegvergunning voorwaarden te verbinden in verband met de veiligstelling van archeologisch materiaal, zoals eveneens opgenomen in het aanlegvergunningenstelsel.
Het beroep is op dit punt gegrond en het besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied", dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 1] is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel en het beroep van [appellant sub 2], gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 februari 2006, kenmerk 2005-36639, voor zover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "Ah-hoveniersbedrijf" aan de [locatie],
b. de goedkeuring van de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied";
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II a genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het betreft het onder II a genoemde plandeel;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 1] en € 141,00 (zegge: honderdéénenveertig euro) voor [appellant sub 2], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007