200604204/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Hogeschool Rotterdam", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. WHW 05/6035 van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2006 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij brief van 16 september 2005 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), voor zover hier van belang, aan appellante medegedeeld dat op de rijksbijdrage over het jaar 2005 een bedrag van € 692.652,00 wordt ingehouden.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft de Staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2006, verzonden op 25 april 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2006. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny en mr. M. Gideonse, advocaten te Rotterdam, alsmede mr. A. Smits en mr. H.A. Veenema, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma en mr. J. Bootsma, advocaten te Den Haag, en mr. E.F.M. Manse, zijn verschenen.
2.1. De Staatssecretaris heeft het bezwaar van appellante tegen de brief van 16 september 2005 - inhoudende een betalingsspecificatie van de rijksbijdrage voor het jaar 2005 waarbij onder verwijzing naar het hierna vermelde besluit van 15 december 2004 een terug te vorderen bedrag in de rijksbijdrage wordt verrekend - niet-ontvankelijk verklaard, omdat de het te verrekenen bedrag reeds is teruggevorderd bij besluit van 15 december 2004, zodat de brief van 16 september 2005 een feitelijke handeling is en derhalve geen besluit.
2.2. Bij besluit van 15 december 2004, gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2005, heeft de Staatssecretaris de vaststelling van de rijksbijdragen over de jaren 2000-2003 ten nadele van appellante gewijzigd en beslist dat het terug te vorderen bedrag in september 2005 zal worden verrekend met de te ontvangen rijksbijdrage. Anders dan appellante betoogt, kan uit de formulering van het besluit van 15 december 2004 niet worden afgeleid dat de verrekening van het terug te vorderen bedrag een onzekere toekomstige gebeurtenis is die nadere besluitvorming vereist. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de brief van 16 september 2005 niet gericht is op enig rechtsgevolg, zodat het geen besluit is waartegen beroep openstaat. Zij is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de Staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen die brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007