200605496/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4595 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juni 2006 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) geweigerd ontheffing van de reguliere sluitingstijden te verlenen ten behoeve van de door appellant geëxploiteerde seksinrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C.L. Klapwijk, advocaat te Rotterdam, en mr. A.J. Kok, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.P.A.C. van den Berg, mr. E.P. Alonso, mr. S. Jurada en drs. C.J.M. Hofmans, allen werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 95l, eerste lid, van de Algemene politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven:
a. op maandag tot en met vrijdag tussen 01.00 uur en 07.00 uur;
b. op zaterdag en zondag tussen 01.30 uur en 07.00 uur.
Ingevolge het derde lid kan het bevoegd bestuursorgaan, gelet op de locatie en de aard van de seksinrichting, ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod, zij het met die beperking dat de inrichting alleen in aanmerking komt voor een ontheffing voor de uren welke zijn gelegen tussen 01.00 uur en 05.00 uur op maandag tot en met vrijdag of tussen 01.30 uur en 05.00 uur op zaterdag en zondag.
Ingevolge het vierde lid is het bezoekers van een seksinrichting, voor zover hier van belang, verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting krachtens het eerste lid gesloten dient te zijn.
2.1.1. Bij de beoordeling van aanvragen om ontheffing als bedoeld in artikel 95l, derde lid, van de APV hanteert de burgemeester de uitgangspunten, neergelegd in de voordracht aan de gemeenteraad bij de wijziging van de APV, houdende bepalingen over seksinrichtingen, escortbedrijven en straatprostitutie, waarin het volgende over de sluitingstijden van seksinrichtingen is vermeld:
"De sluitingstijden komen overeen met die welke voor de horeca worden gehanteerd. In de vergunningvoorschriften kunnen afwijkende sluitingstijden worden vastgesteld. Voor de raamprostitutie blijven onveranderd de sedert september 1999 door uw raad vastgestelde sluitingstijden gelden, i.c. doordeweeks om 01.00 uur en in de weekeinden om 01.30 uur.
Ten aanzien van de "besloten" bordelen elders in de stad wordt gekeken naar de bestaande situatie. Indien het betreffende bedrijf sedert jaar en dag in het bezit is van een nachtontheffing en de nachtexploitatie niet heeft geleid tot klachten uit de omgeving, zullen deze sluitingstijden in het kader van de uitvoering van de nieuwe regelgeving worden gerespecteerd."
2.2. Appellant exploiteert al meer dan 25 jaar de [seksinrichting]. Bij besluiten van 14 mei 2001, 19 maart 2002, 1 april 2003 en 20 april 2004 heeft de burgemeester hiervoor vergunning verleend, telkens voor de duur van één jaar. In die besluiten is appellant uitdrukkelijk gewezen op artikel 95l van de APV en de daarin gestelde eis dat de inrichting voor publiek gesloten dient te zijn en bezoekers daarin niet mogen verblijven of worden toegelaten tussen 01.00 uur en 07.00 uur en in het weekeinde (zaterdag en zondagochtend) tussen 01.30 en 07.00 uur.
2.3. De burgemeester heeft geweigerd ontheffing te verlenen van de in artikel 95l, eerste lid, van de APV vermelde sluitingstijden, omdat vóór de opheffing van het bordeelverbod op 1 oktober 2000 geen nachtontheffing ten behoeve van de inrichting van appellant was verleend. Voorts heeft hij in het besluit op bezwaar gewezen op de omstandigheid dat de Weteringkade, waaraan de inrichting van appellant is gelegen, niet is gelegen in één van de uitgaanskernen die vrije sluitingstijden kennen. Hoewel het in dit geval niet gaat om een nachtontheffing voor een recreatie-inrichting, zou volgens de burgemeester, gelet op de aansluiting die is gezocht bij het beleid voor horeca, ontheffing voor de inrichting van appellant op gespannen voet staan met de keuze nachtexploitatie van horecagelegenheden te concentreren in de uitgaanskernen.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn en aldus zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt niet. Of dat het geval was bij zijn besluit van 17 augustus 2004 kan in het midden blijven, nu bij het besluit op bezwaar uitvoerig is gemotiveerd waarom ook in dit geval aan de beleidslijn is vastgehouden. De burgemeester heeft derhalve niet volstaan met een enkele verwijzing naar een vaste gedragslijn.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het gevoerde beleid onredelijk is, slaagt evenmin. De burgemeester heeft in redelijkheid kunnen besluiten nachtexploitatie van seksinrichtingen, evenals nachtexploitatie van horecagelegenheden, in beginsel alleen toe te staan in de aangewezen uitgaanskernen. Nachtelijke bezoekers van zowel seksinrichtingen als horecagelegenheden hebben invloed op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving. Dat beide soorten inrichtingen overigens van verschillende aard zijn, zoals appellant heeft gesteld, betekent niet dat ten aanzien van de sluitingstijden, die dienen ter bescherming van het woon- en leefklimaat, geen gelijkluidend beleid mag worden gevoerd. Het beleid om een bestaande situatie te respecteren, in die zin dat nachtexploitatie van een seksinrichting buiten de bedoelde uitgaanskernen wordt toegestaan, indien die inrichting vóór 1 oktober 2000 over een nachtontheffing voor een horecagelegenheid beschikte, is evenmin onredelijk.
Nu de inrichting van appellant buiten een uitgaanskern is gelegen en appellant vóór 1 oktober 2000 niet over een nachtontheffing beschikte, leidt toepassing van het beleid tot weigering van de gevraagde ontheffing.
2.5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester van zijn beleid had moeten afwijken. Hij heeft in dat verband betoogd dat zijn inrichting vóór 1 oktober 2000 weliswaar niet over een nachtontheffing voor een horecagelegenheid beschikte, en wel omdat daarin geen commerciële bar aanwezig was, maar op dat moment al wel reeds vele jaren tot na 01.00 uur open was geweest. Appellant heeft gesteld dat tot 23.30 uur klanten werden toegelaten en dat deze klanten, die voor dat tijdstip waren binnengekomen, tot ongeveer 03.00 uur in de inrichting mochten verblijven. Deze praktijk heeft nooit overlast veroorzaakt, aldus appellant. Volgens appellant is zijn inrichting de enige seksinrichting in Den Haag die zonder horecavergunning na 01.00 uur open was.
2.5.1. In het primaire besluit van 17 augustus 2004 is bevestigd dat het Team Commerciële Zeden van het Regiokorps Haaglanden ervan op de hoogte was dat vóór de opheffing van het bordeelverbod 's nachts na 01.00/01.30 uur wel bezoekers in de inrichting aanwezig waren. Voorts is daarin vermeld dat geen klachten over deze nachtexploitatie bekend zijn en dat uit het verslag van het op 5 december 2000 gehouden gesprek naar aanleiding van de aanvraag voor een exploitatievergunning blijkt dat appellant bij die gelegenheid zijn hiervoor beschreven sluitingsbeleid aan de orde heeft gesteld.
Gelet hierop en nu de burgemeester in het kader van de besluitvorming geen bewijs van de door appellant gehanteerde sluitingstijden heeft gevraagd, houdt de Afdeling het ervoor dat de burgemeester niet betwist dat de inrichting vóór 1 oktober 2000 afwijkende sluitingstijden kende en dat de nachtexploitatie geen overlast veroorzaakte.
2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat de op 1 oktober 2000 feitelijk bestaande situatie overeenkomt met de situatie bedoeld in het door de burgemeester gehanteerde beleid, zij het dat de inrichting van appellant niet over een nachtontheffing voor een horecagelegenheid beschikte en, bij gebreke van commerciële bar, ook niet kon beschikken. De burgemeester heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheid niet moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die behoort te leiden tot afwijking van zijn beleid. In het bijzonder is niet gemotiveerd waarom gelet op de feitelijk aangehouden sluitingstijden, waartegen nooit is opgetreden, in dit geval het beschikken over een nachtontheffing voor een horecagelegenheid van doorslaggevend gewicht zou moeten zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 24 mei 2005 vernietigen.
2.7. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juni 2006 in zaak no. AWB 05/4595;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Den Haag van 24 mei 2005, kenmerk BSD/2005.1029;
V. veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007