ECLI:NL:RVS:2007:AZ8998

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605433/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor schapenhouderij en de beoordeling van stank- en geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij in Rhenen, verleend door het college van burgemeester en wethouders op 13 juni 2006. De vergunning is ter inzage gelegd op 15 juni 2006. Appellante, die bezwaar maakte tegen deze vergunning, betoogt dat de woning aan de [locatie] ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt. Volgens haar moet deze woning als bedrijfswoning van haar eigen inrichting aan [locatie 1] worden beschouwd, wat zou betekenen dat de vergunning op basis van stank- en geluidhinder geweigerd had moeten worden. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, stelt dat de woning [locatie] als bedrijfswoning moet worden aangemerkt en daarom geen bescherming tegen stank- en geluidhinder behoeft.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 januari 2007 behandeld. De appellante was vertegenwoordigd door twee vennoten en ir. A.J. Hoogendoorn, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door J.G.M. Haverkamp, ambtenaar van de gemeente. De Afdeling overweegt dat de Wet stankemissie van toepassing is, aangezien de inrichting zich in een gebied bevindt waarvoor een reconstructieplan was bekendgemaakt. De Afdeling concludeert dat de woning [locatie] als burgerwoning moet worden aangemerkt, omdat deze door derden wordt bewoond zonder bindingen met de inrichting van appellante. Hierdoor komt de woning bescherming tegen stankhinder toe.

De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie, omdat niet voldaan kan worden aan de minimaal aan te houden afstanden. Het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders wordt vernietigd, en de gemeente Rhenen wordt gelast het griffierecht aan appellante te vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 21 februari 2007.

Uitspraak

200605433/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [3 vennoten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij, gelegen aan de [locatie] te Rhenen. Dit besluit is op 15 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [2 vennoten] en ir. A.J. Hoogendoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G.M. Haverkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor het houden van 155 schapen.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder de woning aan de [locatie] ten onrechte als bedrijfswoning behorende bij de inrichting heeft aangemerkt. Volgens haar moet de woning - nu deze binnen hetzelfde bouwblok als haar inrichting is gelegen - als bedrijfswoning behorende bij haar inrichting aan [locatie 1] worden beschouwd, in welk geval verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning op grond van de aspecten stank- en geluidhinder had moeten weigeren. In dit kader betoogt zij eveneens dat in het geval de woning [locatie] als bedrijfswoning behorende bij de inrichting wordt aangemerkt, deze woning in de toekomst bescherming tegen stank- en geluidhinder toekomt ten opzichte van haar inrichting, waardoor zij wordt beperkt in de eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van haar inrichting.
2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie] moet worden aangemerkt als bedrijfswoning behorende bij de onderhavige inrichting en om die reden geen bescherming tegen geluid- en stankhinder behoeft.
2.5.    Voor zover appellante heeft betoogd dat zij zou worden beperkt in de eventuele toekomstige uitbreiding van haar eigen inrichting overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten de juistheid van deze beroepsgrond, deze geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.
2.6.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
2.7.    Vast staat dat de inrichting is gelegen in een gebied waarvoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reconstructieplan was bekend gemaakt. Derhalve is op de onderhavige vergunningverlening de Wet stankemissie van toepassing. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe de woning [locatie] moet worden aangemerkt en of deze woning bescherming tegen stank- en geluidhinder toekomt.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de woning [locatie], nu deze door derden wordt bewoond die geen bindingen hebben met de inrichting of de inrichting van appellante, als burgerwoning moet worden aangemerkt. Derhalve komt deze woning op grond van de Wet stankemissie bescherming tegen stankhinder toe ten aanzien van de inrichting. Gelet op de afstand tussen de woning [locatie] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting kan, ongeacht welke categorie-indeling op de woning [locatie] van toepassing is, niet worden voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstanden. Derhalve is het bestreden besluit in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie.
2.8.    Het beroep is gegrond. Nu het aspect stankhinder bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend dient het gehele besluit te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen van 13 juni 2006, kenmerk 12/05;
III.    gelast dat de gemeente Rhenen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
373-517.