ECLI:NL:RVS:2007:AZ9001

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602540/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring uitwerkingsplan Ede West en gevolgen voor bedrijven

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Eerste uitwerkingsplan Ede West" door het college van burgemeester en wethouders van Ede, vastgesteld op 27 september 2005. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 31 januari 2006 goedkeuring verleend aan dit plan. Diverse appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellant sub 5], hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, omdat zij menen dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat het plan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2007 behandeld. De appellanten betogen dat het uitwerkingsplan niet had mogen worden vastgesteld zonder hun gronden daarin op te nemen en dat er geen passende oplossing is geboden voor de verplaatsing van hun bedrijven. De Afdeling overweegt dat de bezwaren van appellanten zich richten op de bestemming "Buitenplaatsen uit te werken" in het bestemmingsplan "ISEV", maar dat dit plandeel geen onderdeel uitmaakt van het uitwerkingsplan. De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het uitwerkingsplan door verweerder niet in strijd is met het recht en dat de appellanten geen grond hebben voor hun beroep.

De Afdeling stelt vast dat de goedkeuring van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en dat de belangen van de appellanten niet onredelijk zijn meegewogen. De beroepen van de appellanten worden ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 21 februari 2007.

Uitspraak

200602540/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede het uitwerkingsplan "Eerste uitwerkingsplan Ede West" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 januari 2006, kenmerk 2005-012224, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3] bij brieven van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, en [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] bij brieven van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Ede, vertegenwoordigd door A. Koch, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het uitwerkingsplan
2.2.1.    Dit plan is een eerste uitwerking van het bestemmingsplan "ISEV", dat door de gemeenteraad van Ede is vastgesteld bij besluit van 29 januari 2004. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voorziet voor het gebied tussen Ede en De Klomp in de aanleg van drie bedrijventerreinen (Ede-West (Fase) II en III en De Klomp-Oost) met daartussen een landelijk middengebied dat onder meer als ecologische verbindingszone en stedelijk uitloopgebied zal worden ingericht. Het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, is onherroepelijk.
Het uitwerkingsplan heeft betrekking op de gronden tussen Ede en De Klomp gelegen aan de A12, de A30 en de spoorlijn Utrecht-Arnhem. Aan deze gronden is in het bestemmingsplan de bestemming "Uit te werken bedrijventerreinen" gegeven. Met het uitwerkingsplan wordt voorzien in een planologische juridische regeling voor de aanleg van gedeelten van het bedrijventerrein Ede-West Fase III (Schuttersveld) en een deel van het bedrijventerrein Ede-West Fase II (Hanepol).
Het beroep van [appellanten sub 4] en [appellant sub 5]
het standpunt van appellanten
2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellanten is ten onrechte niet voorzien in een passende oplossing voor de verplaatsing van hun bedrijven. Het uitwerkingsplan had dan ook niet vastgesteld mogen worden zonder hun gronden daarin op te nemen, aldus appellanten. Zij stellen voorts dat hun zienswijzen ten onrechte geen deel uitmaken van het vaststellingsbesluit. Voorts betogen appellanten dat de bestemming "Buitenplaatsen uit te werken" vanuit het oogpunt van geur- en ammoniakemissie invloed heeft op hun bedrijven.
Het standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    [appellanten sub 4] exploiteren een groot- en detailhandelsbedrijf in levende dieren aan de [locatie 1] te [plaats].
[appellant sub 5] exploiteert een veehouderij aan de [locatie 2 te [plaats]. Appellant heeft een veestapel van ongeveer 65 stuks vee en daarnaast beschikt hij over ongeveer 15 hectare gronden, waarvan het merendeel is gelegen ten oosten van de Kade en het overige deel ten westen van de Kade.
2.5.2.    Aan de gronden van appellanten is in het bestemmingsplan "ISEV" de bestemming "Buitenplaatsen uit te werken" toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Buitenplaatsen uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor bos met buitenplaatsen, woningen, water en verkeer. In het tweede en derde artikellid zijn hiertoe nadere regels gesteld.
2.5.3.    De gronden van appellanten liggen buiten het plangebied van het voorliggende uitwerkingsplan.
2.5.4.    In de commentaarnota zienswijzen stelt het college van burgemeester en wethouders dat de percelen van appellanten geen deel uit maken van het uitwerkingsplan. Ten aanzien van de onderhandelingen in het kader van de verplaatsing van hun bedrijven wordt opgemerkt dat deze nog gaande zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van appellanten zien op het plandeel met de bestemming "Buitenplaatsen uit te werken" in het bestemmingsplan "ISEV" en de mogelijke gevolgen hiervan voor de bedrijven van appellanten. Dit plandeel maakt echter geen onderdeel uit van het voorliggende uitwerkingsplan. De beroepen van appellanten, wat daar verder van zij, missen derhalve in zoverre feitelijke grondslag en kunnen in zoverre buiten beschouwing worden gelaten.
2.7.    Voor zover appellanten stellen dat hun gronden ten onrechte niet in het voorliggende uitwerkingsplan zijn opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders dit volgens bij het plan te geven regelen moet uitwerken.
De in deze bepaling opgenomen plicht biedt het college van burgemeester en wethouders de vrijheid de uitwerking gefaseerd ter hand te nemen. Slechts indien tussen gronden waaraan een uit te werken bestemming is toegekend een zodanige samenhang bestaat dat het noodzakelijk is de uitwerking hiervan in onderling verband te bezien, bestaat, in verband met een goede ruimtelijke ordening, voor het college van gedeputeerde staten aanleiding inbreuk te maken op deze vrijheid. Deze samenhang kan zich voordoen, indien de verwezenlijking van het uitwerkingsplan ingrijpende gevolgen heeft voor de niet in het plangebied opgenomen gronden.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de begrenzing van het plan.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het uitwerkingsplan niet vastgesteld had mogen worden zonder de gronden van appellanten daarin op te nemen.
Het beroep van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellante sub 3]
Het standpunt van appellanten
2.8.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" aan de [locatie 3] te [plaats]. Volgens appellant is zijn bedrijf ten onrechte niet als zodanig bestemd. Hij wenst dat zijn bedrijf wordt ingepast.
[appellanten sub 2] en [appellante sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Water en groenvoorzieningen" en "Verkeersdoeleinden" aan de [locatie 4]-[locatie 5] te [plaats].
Volgens [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] is aan hun percelen ten onrechte een niet-agrarische bestemming toegekend. Appellanten wensen dat hun bedrijven worden ingepast en dat in het plan derhalve ruimte dient te worden gereserveerd voor agrarische intensieve bedrijven. Voorts voeren appellanten aan dat ten onrechte niet is aangetoond dat de locatie economisch noodzakelijk is voor de behoefte van potentiële bedrijven.
Het standpunt van verweerder
2.9.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het uitwerkingsplan overeenkomstig de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "ISEV" is opgesteld. Verweerder onderschrijft voorts de regionaal economische ontwikkeling van de voorziene bedrijventerreinen.
De vaststelling van de feiten
2.10.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1.    [appellant sub 1] exploiteert een sloopbedrijf en automobiel reparatiebedrijf op de gronden aan de '[locatie 3] te [plaats]. Aan de gronden van appellant is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.
[appellanten sub 2] wonen in een bedrijfswoning aan de [locatie 4] te [plaats]. De bedrijfswoning ligt nabij een veehouderij en landbouwhulpbedrijf aan de [locatie 5] te Ede, die geëxploiteerd worden door [appellante sub 3]. Aan deze gronden zijn de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Water en groenvoorzieningen" en "Verkeersdoeleinden" toegekend.
2.10.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a.    bedrijven, die zijn opgenomen in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage "Staat van bedrijven";
b.    voorzieningen ten behoeve van de onder a. genoemde bedrijven;
c.    verkeer en verblijf in de vorm van wegen, fiets- en voetpaden;
d.    parkeerplaatsen;
e.    groenvoorzieningen en water;
f.    waterberging;
g.    openbare nutsvoorzieningen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen en water.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Water en groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor water, waterberging, groenstroken, bermen, plantsoenen en andere groenvoorzieningen en fiets- en voetpaden.
Op de in artikel 4 en 5 van de planvoorschriften aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
2.10.3.    Niet in geding is dat het huidige gebruik van de gronden van appellanten in strijd is met de bestemmingsregeling en dat dit reeds in het bestemmingsplan "ISEV" niet als zodanig is bestemd, doordat aan de gronden de bestemming "Bedrijventerrein, uit te werken" is toegekend.
2.10.4.    In de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005, no.
200408414/1heeft de Afdeling, voor zover van belang, als volgt overwogen:
"2.5.14. Met de planontwikkeling, die ten aanzien van de verschillende bestemmingen in onderling samenhang moet worden bezien, is een groot algemeen belang gediend. Het standpunt van verweerder dat het algemene belang dat is verbonden aan de ontwikkeling van de bedrijventerreinen met daartussen een open groen gebied, dient te prevaleren boven het individuele belang van appellanten, is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken dat de belangen van appellanten onvoldoende zijn meegewogen."
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Voorop staat dat uitsluitend de aanvaardbaarheid van de goedkeuring van het uitwerkingsplan en hetgeen daarin wordt mogelijk gemaakt in deze procedure aan de orde is.
2.11.1.    De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van appellanten zien op de bestemming "Bedrijventerrein uit te werken", die in het bestemmingsplan "ISEV" aan hun gronden is toegekend.
2.11.2.    De aanvaardbaarheid van de locatie waarbinnen het de bedoeling is een bedrijventerrein te realiseren en waaraan om die reden de bestemming "Bedrijventerrein uit te werken" is toegekend ten behoeve van deze doeleinden, als gevolg waarvan de bedrijven van appellanten niet als zodanig zijn bestemd, is bij de goedkeuring van het bestemmingsplan afgewogen. Dit bestemmingsplan is onherroepelijk en in rechte onaantastbaar.
2.11.3.    Niet in geding is dat het uitwerkingsplan wat betreft deze aspecten in overeenstemming is met de uitwerkingsregels. Tot het wederom beoordelen van de aanvaardbaarheid van deze aspecten, zoals appellanten wensen, kan derhalve niet worden overgegaan.
Eindconclusie
2.12.    Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan, waarvan de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.13    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto                           w.g. Neuwahl
Voorzitter                           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
280-522.