200605071/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 augustus 2005, het bestemmingsplan "Kalksheuvel" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 mei 2006, nummer 1147541, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellant, in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door P.M.C. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij de raad van de gemeente Boxtel gehoord, vertegenwoordigd door A.J. van den Donk, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 1 van de planvoorschriften gegeven definitiebepaling van het begrip "peil". Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat deze bepaling in strijd is met het recht omdat de weghoogte als peil geldt voor de hoogte van gebouwen en bouwwerken niet zijnde gebouwen, terwijl dit peil niet objectief en onveranderlijk vast ligt. Naar zijn mening dient de weghoogte vastgesteld te worden ten opzichte van het Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP).
Tevens stelt appellant dat ten aanzien van carports die afwijken van de maten en afstanden die voor aan- en bijgebouwen gegeven zijn, ten onrechte objectieve criteria in het plan ontbreken aan de hand waarvan kan worden bepaald binnen welke afmetingen vergunningverlening al dan niet mogelijk is.
Daarnaast voert appellant nog aan dat in het plan ten onrechte een regeling met betrekking tot pergola's hoger dan 2 meter alsmede een regeling met betrekking tot de maximale diepte en de afstand van kelders tot aan de perceelsgrens ontbreken.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Het toepassen van de rijbaanhoogte als peilhoogte leidt niet tot rechtsonzekerheid.
Daarnaast acht verweerder het niet onredelijk dat het gemeentebestuur de bouw van carports in afwijking van het bepaalde omtrent bijgebouwen in artikel 3, lid 2.2 van de planvoorschriften, via de vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) regelt en in het plan geen mogelijkheid opneemt tot de bouw van pergola's hoger dan 2 meter.
Tevens is het niet noodzakelijk een maximale diepte voor kelders op te nemen; het bepalen van een maximale oppervlaktemaat voor bijgebouwen - waaronder kelders - is voldoende, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, moet onder peil worden verstaan, het hoogste punt van de rijbaan ter plaatse van het bouwperceel.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, lid 2.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor hoofdgebouwen de volgende regels:
e. De afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen moeten bedragen:
- voor vrijstaande hoofdgebouwen: aan beide zijden niet minder dan 3 m;
- voor halfvrijstaande: aan één zijde niet minder dan 3 m;
- indien de afstand in de bestaande situatie minder bedraagt dan de hiervoor genoemde afstanden geldt deze afstand als minimale afstand.
2.5.3. Ingevolge artikel 3, lid 2.2, van de planvoorschriften mogen aan- en bijgebouwen worden gebouwd als ze aan de volgende eisen voldoen:
a. Het bepaalde in lid 2.1 sub e is van overeenkomstige toepassing.
b. In afwijking van het bepaalde onder a mag aan één zijde van de woning tot op de perceelsgrens worden gebouwd.
c. Aan- en bijgebouwen mogen uitsluitend achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, waarbij de afstand tot (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw ten minste 3 m moeten bedragen.
d. Achter de achtergevel van het hoofdgebouw moet een aaneengesloten open ruimte aanwezig zijn van ten minste 30 m2 groot en ten minste 5 m diep.
e. De gezamenlijke oppervlakte van de aan- en bijgebouwen mag buiten het bebouwingsvlak ten hoogste 50 m2 bedragen, behoudens het onder f bepaalde.
f. Als de oppervlakte van een bouwperceel:
- tussen de 350 m2 en 500 m2 groot is, mag de onder e geregelde gezamenlijke oppervlakte maximaal 75 m2 bedragen;
- meer dan 500 m2 groot is, mag de onder e geregelde gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 bedragen.
g. De goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 m bedragen, met dien verstande dat de goothoogte van een met het hoofdgebouw verbonden bijgebouw en een aanbouw maximaal mag bedragen:
- de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw;
- de hoogte van het verlengde van de dakhelling van het hoofdgebouw;
h. De bouwhoogte mag maximaal 4,5 m bedragen.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Het gebruiken van de rijbaanhoogte als peil voor de hoogte van gebouwen en bouwwerken is een algemeen aanvaarde methode. Het is niet noodzakelijk de rijbaanhoogte in dit geval in het plan vast te leggen en te bepalen ten opzichte van het NAP. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat de rijbaanhoogte van de verharde rijbaan in het plangebied na de vaststelling van het plan aan van betekenis zijnde veranderingen onderhevig zal zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toepassen van de rijbaanhoogte als peilhoogte, zoals bepaald in artikel 1 van de planvoorschriften, geen rechtsonzekerheid met zich brengt.
2.6.1. Wat betreft het bezwaar van appellant dat in het plan geen regeling voor een uitzonderingsmogelijkheid met betrekking tot afwijkende maten en afstanden voor carports is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid met de gemeenteraad op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid in het plan niet noodzakelijk is. Voor zover de aanvrager van een bouwvergunning een van het plan afwijkende carport wenst te bouwen, biedt artikel 19 WRO in beginsel de mogelijkheid een uitzondering te maken op het plan.
2.6.2. Wat betreft het bezwaar van appellant dat in het plan geen regeling met betrekking tot pergola's die hoger zijn dan 2 meter is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid met de gemeenteraad op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwen van pergola's hoger dan 2 meter niet wenselijk is in het plangebied. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur ter zitting te kennen heeft gegeven dat ook wat dit betreft in beginsel met toepassing van artikel 19 WRO een uitzondering kan worden gemaakt op het plan.
2.6.3. Wat betreft het bezwaar van appellant dat in het plan ten onrechte geen aparte regeling voor kelders is opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3, lid 2.2, van de planvoorschriften van overeenkomstige toepassing is op de bouw van kelders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval noodzakelijk is een afzonderlijke regeling voor kelders in het plan op te nemen.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007