200603402/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1422 en 06/1423 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg (thans: Katwijk; hierna: het college) geweigerd aan appellante sub 2 (hierna: appellante) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de berging op het perceel [locatie] te Rijnsburg, gemeente Katwijk.
Bij besluit van 27 september 2005, nader aangevuld bij besluit van 1 december 2005, heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2005 herroepen en een lichte bouwvergunning verleend voor de berging.
Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, en appellante bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2006 heeft appellante een reactie op het hoger-beroepschrift van het college ingediend.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft het college een reactie op het hoger-beroepschrift van appellante ingediend.
Bij brieven van 27 juni 2006 en 21 augustus 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brieven van 2 oktober 2006 en 1 december 2006 heeft appellante een nadere reactie ingediend.
Bij brieven van 24 oktober 2006 en 24 november 2006 heeft [wederpartij] een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door C.B.L.M. de Ridder, ambtenaar van de gemeente, en appellante in persoon, bijgestaan door J. van der Berk, zijn verschenen.
Voorts is [wederpartij], als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door L.C. de Leur, daar gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Rijnsburg (hierna: de bouwverordening). Daartoe voert het aan dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening geen stedenbouwkundig voorschrift betreft als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Woningwet en verder dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts voeren het college en appellante aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan geen tussenruimte als bedoeld in artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening doet ontstaan.
2.1.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening.
2.1.2. Daargelaten of artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening in dit geval van toepassing is, kan de bouwverordening niet aan verlening van de gevraagde bouwvergunning in de weg staan, nu de berging blijkens de bouwtekening door middel van een 40 millimeter brede strook isolatiemateriaal direct tegen de muur van de garage van [wederpartij] wordt geplaatst en die strook aan de voor- en achterzijde wordt afgewerkt, zodat, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, geen ruimte ontstaat tussen die muur en de berging als bedoeld in artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening. Dat, naar [wederpartij] stelt, het bouwplan met zich brengt dat geen onderhoud mogelijk is aan het houtwerk van de dakgoot, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening.
2.2. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In verband hiermede zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.3. De bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot de strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan "Frederiksoord" zijn door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu tegen het hierover gegeven oordeel in hoger beroep niet is opgekomen en dat oordeel niet onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, vallen die beroepsgronden thans buiten het geding.
2.4. Het betoog van [wederpartij] dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het beoogde bouwwerk wordt aangebouwd aan zijn woning en wordt verankerd in zijn zijmuur, als ook dat het bouwplan het uitzicht en de lichtinval van zijn huis belemmert, faalt. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Voormeld betoog vormt geen weigeringsgrond in de zin van dat artikel. Het college was dan ook gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
2.5. Gelet hierop, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 2006 in zaak nos. AWB 06/1422 en 06/1423;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007