200603659/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/613 en 06/614 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellanten sub 2 onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de vakantiewoning aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: de vakantiewoning) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college het door appellanten sub 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2006, verzonden op 14 april 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 januari 2006 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 19 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 29 juli 2006 hebben appellanten sub 2 van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Pronk, ambtenaar bij de gemeente, en [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt allereerst dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de betrokken rechter dezelfde is als die in een eerdere uitspraak heeft geoordeeld over de vakantiewoning.
2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Over het handhavend optreden van het college dat bij het besluit van 19 mei 2005 heeft plaatsgevonden en het besluit van 10 januari 2006, dat aan de orde was in de aangevallen uitspraak, heeft de desbetreffende rechter zich niet eerder uitgelaten. De omstandigheid dat de desbetreffende rechter eerder heeft geoordeeld over dezelfde vakantiewoning, is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat de rechterlijke onpartijdigheid is geschaad.
2.2. In 1964 is bouwvergunning verleend voor de verbouw van een bij de boerderij op het perceel [locatie 2] behorend kippenhok tot vakantiewoning. Op het moment van het van kracht worden van het thans geldende bestemmingsplan "Hees-Vlierden" (hierna: het bestemmingsplan) werd de vakantiewoning reeds geruime tijd permanent bewoond.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de gronden waarop de vakantiewoning is gelegen de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag op de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd tot instandhouding en herstel, waaronder algehele vernieuwing, van de op het tijdstip van terinzage legging aanwezige woning (overeenkomstig aanduiding op plankaart).
Ingevolge artikel 3, lid C, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden bouwwerken op de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Voor zover het de vrijstaande bijgebouwen betreft, wordt het gebruik voor permanente of tijdelijke bewoning strijdig geacht met de bestemming, aldus dat voorschrift.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van de vakantiewoning voor permanente woondoeleinden in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat de vakantiewoning niet kan worden aangemerkt als vrijstaand bijgebouw in de zin van artikel 3, lid C, van de planvoorschriften.
2.4.1. Het college heeft in dit verband naar voren gebracht dat, gelet op de plankaart, waarop de vakantiewoning als bestaand bouwwerk bij de op het perceel aanwezige boerderij is aangeduid, en de bijbehorende bebouwingsvoorschriften, op het perceel [locatie 2] slechts één woning is toegestaan. Permanente bewoning van de vakantiewoning is derhalve in strijd met het bestemmingsplan, aldus het college.
2.4.2. In de planvoorschriften is geen definitie van het begrip "bijgebouw" opgenomen. Gelet hierop wordt voor de uitleg van die term aangesloten bij de in de jurisprudentie van de Afdeling ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie - onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002, zaak no.
200106279/1(BR 2003, p. 119) - moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin, ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.
2.4.3. De vakantiewoning is in 1956 opgericht als een kippenhok, behorend bij de boerderij, gelegen op het perceel [locatie 2]. Op 19 maart 1964 heeft het college bouwvergunning verleend voor de verbouw van dat kippenhok tot vakantiewoning. Door die verbouwing is het karakter van bijgebouw verloren gegaan. Daarvoor is van belang dat de vakantiewoning, bestaande uit een woonkamer, drie slaapkamers, een keuken en een badkamer, niet afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen van buiten de woning. Van functionele ondergeschiktheid aan de boerderij is geen sprake. Nu de woning niet kan worden aangemerkt als bijgebouw, is het gebruik van die woning voor permanente bewoning niet in strijd met artikel 3, lid C, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog van appellanten sub 2 slaagt.
2.5. Nu het gebruik van de vakantiewoning voor permanente bewoning, gelet op het vorenstaande, niet in strijd is met het bestemmingsplan, was het college niet bevoegd om hiertegen handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van 10 januari 2006 gegrond verklaard. Gelet hierop, behoeft hetgeen het college voor het overige heeft betoogd, geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 697,49 (zegge: zeshonderdzevenennegentig euro en negenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Deurne aan appellanten sub 2 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk, en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007