200609413/2.
Datum uitspraak: 16 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder aan de Combinatie Boskalis Heijmans Herontwikkeling Zellingwijk een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Dit besluit is op 27 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en L. van Andel, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Brans, advocaat te Den Haag, en M.J.M. Daudt, K.H.M. Meijers, mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen en F.H. de Vries, zijn verschenen. Voorts is de Combinatie Boskalis Heijmans Herinrichting Zellingwijk als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, drs. L. de Bruin en J.P. Dolman, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Voor zover ter zitting is betoogd dat verzoekster geen belanghebbende is, overweegt de Voorzitter dat hij bij uitspraak van 27 december 2006 in zaak no.
200607995/2heeft geoordeeld, kort weergegeven, dat verzoekster gezien haar algemene milieudoelstelling belanghebbende is bij een besluit over een bodemsanering op de locatie van de inrichting. De Voorzitter ziet geen aanleiding om ten aanzien van het thans bestreden besluit tot verlening van een milieuvergunning voor deze locatie tot een ander oordeel te komen.
2.3. Voor zover ter zitting is gesteld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, overweegt de Voorzitter dat, nu verzoekster is aanvaard als belanghebbende, zij tevens een voldoende spoedeisend belang heeft, nu inmiddels een begin is gemaakt met de proefafgraving en het voornemen bestaat spoedig over te gaan tot de uitvoering van de gehele afgraving.
2.4. De inrichting wordt opgericht ten behoeve van het afgraven en aan een verwerker overdragen van verontreinigde bodem op de locatie Zellingwijk te Gouderak. Voor het steekvast maken van het weke deel van de verontreinigde bodem wordt van buiten de inrichting afkomstig afval - te weten vliegas - gemengd met de bodem. Dit is een in categorie 28.4, onder c, sub 1, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen activiteit waarvoor ingevolge de Wet milieubeheer een vergunning is vereist.
2.5. Verzoekster voert aan dat de afgegraven verontreinigde bodem zal worden gestort, en dat niet is onderzocht of deze kan worden verbrand, of voorafgaand aan de storting thermisch kan worden gereinigd. Volgens verzoekster wordt daarom niet voldaan aan de verplichting alternatieven te onderzoeken, en geen gebruik gemaakt van de beste beschikbare technieken. Verder is volgens verzoekster een deel van de verontreinigde grond aan te merken als C2-afval en vindt een ongeoorloofde vermenging met de C3-vliegas plaats.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op het ontgraven en het daarbij als hulpmiddel gebruiken van reeds bestaande afvalstoffen, en niet op de wijze waarop de afgegraven afvalstoffen na afgifte aan een derde verder zullen worden verwerkt. In zoverre is de keuze voor het storten of op andere wijze verwerken van afvalstoffen niet aan de orde. Ter beoordeling staat wel of bij de vergunde werkwijze overeenkomstig de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer de beste beschikbare technieken worden toegepast, en of de gevolgen voor het milieu - meer in het bijzonder de gevolgen die verband houden met het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, tweede lid, onder b van de Wet milieubeheer - nopen tot het weigeren van de vergunning of het stellen van voorwaarden en beperkingen.
De Voorzitter begrijpt het betoog van verzoekster aldus, dat volgens haar het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich verzet tegen het mengen van de verontreinigde bodem met vliegas, omdat daarmee de verwerkingsmogelijkheden van het vrijgekomen afval worden beperkt. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat het bijmengen van vliegas noodzakelijk is om de verontreinigde bodem te kunnen verwijderen van de locatie. Dit moet dus plaatsvinden ongeacht de wijze waarop de vrijgekomen afvalstoffen elders worden verwerkt.
Bij de beoordeling van de gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen heeft verweerder onder meer het rapport "De Verwerking Verantwoord" van februari 2002 tot uitgangspunt genomen. Daarin is, voor zover hier van belang, vermeld dat vermenging van C2- en C3-afval moet worden voorkomen. Verweerder staat op het standpunt dat de af te graven verontreinigde bodem wat de uitloogwaarden betreft vergelijkbaar is met een C3-afvalstof en dat na de thans vergunde menging met de C3-vliegas een C3-afvalstof ontstaat. De Voorzitter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat de menging van de verontreinigde bodem met de vliegas in overeenstemming is met (de strekking van) het door hem gehanteerde uitgangspunt.
Tot slot is niet gebleken dat de wijze waarop de vliegas zal worden gebruikt niet als een beste beschikbare techniek voor het steekvast maken van de weke bodem kan worden aangemerkt.
Hetgeen verzoekster op dit punt heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Volgens verzoekster is, omdat de menging van de verontreinigde bodem met vliegas een fysisch-chemische reactie teweeg brengt, sprake van een chemische bewerking van afvalstoffen. Daarom is ten onrechte geen milieu-effectrapport opgesteld.
2.6.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, samen met het Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2, eerste en derde lid en de bijlage, onderdeel C onder 18.2, voor zover hier van belang, moet een milieu-effectrapport worden gemaakt bij verlening van een oprichtingsvergunning voor een inrichting die is bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen.
De Voorzitter overweegt dat het doel van de bijmenging met vliegas niet is de chemische eigenschappen van de verontreinigde bodem of de vliegas te veranderen, maar het steekvast maken van de weke bodem. Dat dit wellicht gepaard gaat met als chemisch aan te duiden processen, brengt naar het oordeel van de Voorzitter niet mee dat sprake is van een voor de chemische behandeling van afvalstoffen bestemde inrichting als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994.
2.7. Verzoekster voert aan dat de monitoringsvoorschriften te kort schieten. Voor zover dit betoog betrekking heeft op de voorschriften behorend bij een in verband met de bodemsanering afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 2 onder f van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, overweegt de Voorzitter dat de afwegingen daaromtrent in het kader van dat besluit zijn gemaakt, en geen onderwerp zijn van dit geding. Voor zover verzoekster verwijst naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen overweegt de Voorzitter dat verweerder in het bestreden besluit zijn reactie heeft gegeven en dat verzoekster geen redenen heeft aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.8. Verzoekster acht de niet-technische samenvatting in de aanvraag om vergunning onvoldoende. Daargelaten of deze grond al dan niet terecht is aangevoerd, is niet aannemelijk dat hiermee een spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007