ECLI:NL:RVS:2007:AZ9024

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605159/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Oog in Al door gemeenteraad Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Oog in Al" door de gemeenteraad van Utrecht, vastgesteld op 13 oktober 2005. Het college van burgemeester en wethouders had op 27 september 2005 een voorstel gedaan voor dit bestemmingsplan. De goedkeuring door de gemeenteraad werd aangevochten door een appellant, die op 10 juli 2006 beroep instelde bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 1 februari 2006, waarbij zowel de appellant als de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren, aanwezig waren. De appellant betoogde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd was met de bestemming van de gronden als ecologisch kerngebied, omdat het gebruik van oeverstroken voor woonboten niet in overeenstemming zou zijn met de ecologische doelstellingen van het gebied.

De Raad van State oordeelde dat de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten van Utrecht in redelijkheid hadden kunnen besluiten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat het oevergebruik door woonbootbewoners niet in strijd was met de bestemming van het park Oog in Al als ecologisch kerngebied, omdat het plan slechts het bestaande oevergebruik vastlegde en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakte. De Afdeling concludeerde dat de appellant geen voldoende onderbouwing had geleverd voor zijn stelling dat het plan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 21 februari 2007.

Uitspraak

200605159/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Utrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2005, het bestemmingsplan "Oog in Al" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 mei 2006, nummer 2006REG001347i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2006, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. R.M. Meijer en drs. G.A. Korsuize, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellant
2.3.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften op grond waarvan de gronden op de kaart aangewezen voor "Groenvoorziening, ecologisch kerngebied (Gk)" bestemd zijn voor (oever)gebruik ten behoeve van woonboten. Appellant betoogt dat het gebruik van oeverstroken als tuin bij woonboten op gespannen voet staat met de bestemming Ecologisch Kerngebied die aan het park Oog in Al met inbegrip van de oeverstroken is toegekend. De oeverstroken hebben een harde beschoeiing en zijn merendeels bestraat en bebouwd, zodat de ontwikkeling van ecologisch waardevolle oevers niet mogelijk is, aldus appellant. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst appellant op de notitie "Ecologisch Kerngebied park Oog in Al" van 4 juli 2006 en op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2005, in zaak no.
200401563/1. Uit het voorgaande volgt dat deze bestemming innerlijk tegenstrijdig is, aldus appellant.
Het bestreden besluit
2.4.    Verweerder heeft het plan, voor zover thans van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de gemeente dat het oevergebruik door de woonbootbewoners niet in strijd is met de bestemming van die gronden als ecologisch kerngebied nu het plan het oevergebruik in ecologische zones specifiek, maar beperkt, toestaat en aan strenge eisen onderwerpt en daardoor een middel is om intensief oevergebruik te reguleren en te verminderen.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het plangebied ligt aan de westkant van de stad Utrecht, tussen het centrum en de snelweg A2. Het gebied wordt begrensd door het Merwedekanaal in het oosten, aan de westzijde vormt het Amsterdam-Rijnkanaal de plangrens en in het zuiden de Weg der Verenigde Naties en de Ds. Martin Luther Kinglaan.
2.5.2.    Het plan heeft als doel de totstandkoming van een eenduidige en samenhangende juridisch-planologische regeling en richt zich voornamelijk op het beheer van de bestaande situatie en het vastleggen van de functionele en ruimtelijke structuur.
2.5.3.    Het park Oog in Al is meer dan honderd jaar oud en heeft een oppervlakte van ongeveer 5 hectare. Het park grenst aan de noordoost- en zuidoostkant aan water. Op de plankaart zijn zes ligplaatsen voor woonboten aan de oeverstroken van het Park Oog in Al aangegeven.
Het park Transwijk is ongeveer 35 jaar oud en heeft een oppervlakte van ongeveer 18 hectare. Het park Transwijk ligt ongeveer anderhalve kilometer ten zuiden van het park Oog in Al.
2.5.4.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Groenvoorziening, ecologisch kerngebied (Gk)" bestemd voor (oever)gebruik ten behoeve van woonboten uitsluitend grenzend aan de aanduiding wb in de bestemming water (Wa).
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk II met dien verstande dat uitsluitend erfafscheidingen van maximaal 1 meter zijn toegelaten, alsmede uitsluitend gebouwen in de vorm van een berging ten behoeve van woonboten met inachtname van de volgende bepalingen:
a. de hoogte van een berging ten behoeve van een woonboot bedraagt ten hoogste 2,20 meter, de maximaal toelaatbare oppervlakte 6 m².
b. de berging zal voor de woonboot moeten worden geplaatst zodat de volledige doorkijk tussen de boten op het water blijft bestaan.
Ingevolge het derde lid is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
a. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);
b. het aanbrengen van boven en/of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
c. het ontginnen, verlagen, afgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem waaronder begrepen het ophogen met bagger- of grondspecie;
d. het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging;
e. het kappen van bomen;
f.  het aanleggen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
g. het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;
h. het verlagen of verhogen van de grondwaterstand;
i.  het permanent aanleggen van een dam of soortgelijke constructies, die de watergang beïnvloeden, in waterlopen.
Ingevolge het vijfde lid wordt onder oevergebruik voor woonboten het gebruik als tuin verstaan. Tuinen aan eenzelfde oeverdeel dienen op gelijke afstand te zijn gelegen van de openbare weg of, indien aanwezig, het voetpad.
2.5.5.    Het Adviesbureau voor Ruimtelijk Beleid, Ontwikkeling en Inrichting heeft in opdracht van de gemeente Utrecht onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van het bestemmingsplan op de in het plangebied aanwezige natuurwaarden en haar bevindingen neergelegd in het rapport "Utrecht Oog in Al, quickscan ecologie", van 2 november 2005. Uit dat rapport blijkt dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van een wettelijk beschermd groen- of natuurgebied en er in de nabijheid van het plangebied geen provinciale ecologische verbindingszones aanwezig zijn. Aangezien het plan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen, leidt het plan niet tot aantasting van de stedelijk ecologische verbindingen en zal de Flora- en faunawet de uitvoer van het plan niet in de weg staan, aldus het rapport.
2.5.6.    In opdracht van appellant heeft ir. M. Schrijvers de ecologische waarde van het park Oog in Al beschreven in de notitie "Ecologisch Kerngebied park Oog in Al" van 4 juli 2006. In deze notitie wordt geconcludeerd dat indien de gemeente Utrecht het park Oog in Al wil ontwikkelen tot volwaardig ecologisch kerngebied, het noodzakelijk is om de oeverstroken een meer ecologische invulling te geven nu in de huidige situatie het onmogelijk is voor kritische soorten zoals de waterspitsmuis om goed gebruik te maken van het park Oog in Al.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    De notitie "Ecologisch Kerngebied park Oog in Al" gaat uit van de veronderstelling dat voor het park Oog in Al dezelfde natuurdoeltypen zijn vastgesteld als voor het nabijgelegen park Transwijk en richt zich voornamelijk op de eisen die worden gesteld aan het leefgebied van de waterspitsmuis. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat er aanmerkelijke verschillen bestaan tussen de beide parken. Zo is het park Transwijk een jong park in ontwikkeling met een oppervlakte van ongeveer 18 hectare terwijl het park Oog in Al meer dan honderd jaar oud is,  een oppervlakte van ongeveer 5 hectare heeft en wordt gekenmerkt door een bosstructuur met zeer oude bomen en een eigen gesloten watersysteem naast de watersystemen die er langs gelegen zijn. Als gevolg van deze verschillen in inrichting, omvang en vegetatie komen de natuurdoeltypen die voor het park Transwijk zijn vastgesteld niet overeen met de natuurdoeltypen die voor het park Oog in Al zijn vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat voor het park Oog in Al de boomklever als natuurdoeltype is vastgesteld en dat de waterspitsmuis geen doelsoort is voor het park Oog in Al en daar ook niet voorkomt. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de notitie "Ecologisch Kerngebied park Oog in Al" geen grond biedt voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oevergebruik door woonbootbewoners zoals dat in het plan is neergelegd niet in strijd is met de bestemming van het park Oog in Al als ecologisch kerngebied. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bebouwingsmogelijkheden op de oeverstroken beperkt zijn, gelet op het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 19 van de planvoorschriften, en het plan slechts het bestaande oevergebruik vastlegt en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt.
Ten aanzien van het betoog van appellant ter zitting dat er feitelijk meer woonboten liggen aan de oevers van het park Oog in Al dan de zes waarin het plan voorziet, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingkwestie betreft die in deze procedure, waarin slechts de goedkeuring van het voorliggende plan ter beoordeling staat, niet aan de orde kan komen.
2.7.    Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2005, in zaak no.
200401563/1, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Het betrof in die situatie immers, anders dan in de onderhavige situatie, nieuwvestiging van een woonschip in een buitengebied in strijd met het provinciale beleid.
2.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra                                          w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer                   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
12-472.