200605990/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Kampen,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Kampen,
het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het fokken, opfokken en africhten van paarden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 11 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2007, waar appellanten sub 1, van wie [appellant sub 1] in persoon, appellanten sub 2, van wie [appellant sub 2] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door D.A.J. Verhoeven-Prosper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.
Appellanten sub 1 en sub 2 hebben tegen het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stankhinder. De beroepsgronden van appellanten sub 1 over het ten onrechte niet betrekken bij de beoordeling van het grasland voor de beweiding van paarden, het ten onrechte niet betrekken van de bebouwing van appellanten sub 1 en het vergunde aantal paarden en de beroepsgronden van appellanten sub 2 over ten onrechte niet betrekken bij de beoordeling van het grasland voor de beweiding van paarden, de afstand tussen de inrichting en de woning van appellanten sub 2 en de onmogelijkheid tot uitbreiding van het aantal paarden, hebben eveneens betrekking op stankhinder. Gelet hierop is er - anders dan verweerder stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van deze beroepsgronden.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 11 volwassen paarden en 10 opfokpaarden. Eerder is ten behoeve van de inrichting bij besluit van 12 juni 1995 een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 10 volwassen paarden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten sub 1 stellen stofoverlast te ondervinden van de buitenrijbak en vrezen stofoverlast van de te realiseren trainingsmolen.
2.5. Ter voorkoming dan wel beperking van overlast door stof van de trainingsmolen en de buitenrijbak heeft verweerder voorschrift 7.9 aan de vergunning verbonden, op grond waarvan de bodem van de trainingsmolen en de buitenrijbak een zodanig vochtgehalte moeten hebben en/of van zodanig materiaal moeten zijn dat geen stofhinder kan optreden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder dit voorschrift in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.6. Appellanten voeren aan onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te ondervinden. Appellanten sub 1 voeren daartoe, kort weergegeven, aan dat bij de beoordeling van stankhinder van verkeerde afstanden is uitgegaan. Aan de minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter wordt niet voldaan. Appellanten sub 2 voeren daartoe aan dat het onmogelijk is het aantal te houden paarden uit te breiden en dat de afstand, tussen de inrichting en de woning van appellanten sub 2, 27 meter bedraagt.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en - bij de bepaling van de omgevingscategorieën - de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Omdat in de Richtlijn geen vaste afstanden voor paarden dan wel omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, gaat verweerder uit van een minimaal aan te houden afstand van 50 meter tussen stankgevoelige objecten en het dichtst bij deze objecten gelegen emissiepunt van de inrichting. Volgens verweerder is de afstand tussen de dichtstbijgelegen woning van derden en het emissiepunt van de inrichting gelijk aan de door hem tot uitgangspunt genomen minimale afstand van 50 meter. Verweerder verwijst verder naar de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 en 7.2. Volgens verweerder is met deze voorschriften verzekerd dat aan een afstand van 50 meter wordt voldaan en behoeft daarom niet gevreesd te worden voor onaanvaardbare stankhinder.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 7.1 moeten niet afsluitbare openingen ten behoeve van ventilatie van de stallen zich ten minste op 50 meter van woningen van derden bevinden.
Ingevolge voorschrift 7.2 moeten ramen en deuren van de stallen gesloten worden gehouden. De deuren mogen gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen geopend zijn.
2.6.3. In paragraaf 2.2, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat bij de afstandbepaling tussen een stankgevoelig object en een veehouderij moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting. Voor natuurlijke geventileerde stallen, waarvan hier sprake is, moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Mede onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 november 2005, no.
200505612/1, overweegt de Afdeling dat verweerder ter bepaling van het dichtst bijgelegen emissiepunt ten onrechte is uitgegaan van de nok van de paardenstal, aangezien niet met zekerheid is uit te sluiten dat via de in de gevels van de stal aanwezige deuren, die, zoals uit voorschrift 7.2 volgt, nodig zijn voor het doorlaten van personen, dieren of goederen, ventilatieverliezen zullen optreden. In dat verband is tevens van belang dat van de aanvraag geen technisch rapport deel uitmaakt, waaruit blijkt dat in de stal, ook indien de deuren van de stal zijn geopend, een zodanige onderdruk wordt gerealiseerd dat vorenbedoelde ventilatieverliezen onder alle omstandigheden worden voorkomen.
Niet in geschil is dat op minder dan 50 meter van de gevel van de paardenstal de woningen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gelegen. In het midden kan blijven of de woning van appellanten sub 1 behoort tot een categorie II-object, zoals door appellanten sub 1 is betoogd, dan wel tot categorie IV-object, zoals door verweerder is gesteld. In beide gevallen wordt niet voldaan aan de minimaal aan te houden afstand.
2.7. Wat betreft het betoog van verweerder dat de inrichting inmiddels onder de werkingssfeer van het op 6 december 2006 in werking getreden Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) is komen te vallen moet, gelet op het vorenstaande, worden geconcludeerd dat niet aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit gestelde afstandseisen - 100 meter tot een categorie I- of II-object en 50 meter tot een categorie III-, IV- of V-object - wordt voldaan. Voorts stelt de Afdeling vast dat artikel 4, derde lid, van het Besluit, op grond waarvan de inrichting ook indien niet aan de afstandseisen van artikel 4, tweede lid, wordt voldaan onder de werkingssfeer van het Besluit kan vallen indien de inrichting is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en indien ten opzichte van de op het moment van inwerkingtreding van het Besluit voor de inrichting geldende vergunning het aantal paarden dat wordt gehouden niet toeneemt en de afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object niet afneemt, geen toepassing kan vinden. Ter zitting is gebleken dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning op het moment van inwerkingtreding van het Besluit gelet op het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, niet in werking was getreden aangezien de vereiste bouwvergunning nog niet was verleend. Derhalve was op het moment van inwerkingtreding van het Besluit de eerder bij besluit van 12 juni 1995 verleende vergunning de voor de inrichting geldende vergunning. Ten opzichte van deze vergunning neemt het aantal paarden binnen de inrichting toe. Gezien het voorgaande moet, anders dan verweerder heeft gesteld, worden geconcludeerd dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.8. De beroepen zijn, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.6.3 is overwogen, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
2.9. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kampen van 27 juni 2006, kenmerk 05/12853;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kampen tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,83 (zegge: achtendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door gemeente Kampen aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kampen tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,83 (zegge: achtendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door gemeente Kampen aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat gemeente Kampen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.