ECLI:NL:RVS:2007:AZ9037

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603597/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • W. Konijnenbelt
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor be- en verwerking van baggerspecie in voormalige vliegasdepots te Buggenum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het college van burgemeester en wethouders van Haelen vrijstelling verleende aan Essent Milieu B.V. voor het be- en verwerken van baggerspecie in de voormalige vliegasdepots op het Maascentraleterrein te Buggenum. De appellanten, waaronder de Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde hun bezwaren ongegrond en de rechtbank bevestigde dit. De appellanten stelden dat de vrijstelling zou leiden tot een aanzienlijke verhoging van emissies van giftige stoffen en een toename van verkeersbewegingen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat deze stellingen niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellanten niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt, omdat zij niet aannemelijk maakten dat hun belangen direct door het besluit geraakt zouden worden.

De Afdeling oordeelde verder dat het college de vrijstelling op een juiste manier had verleend, in overeenstemming met de relevante wet- en regelgeving. De onafhankelijkheid van de Afdeling werd niet in twijfel getrokken, en het verzoek van de Stichting om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen, werd afgewezen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 21 februari 2007.

Uitspraak

200603597/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving" gevestigd te Buggenum, en anderen, allen wonend te Buggenum
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1461 van de rechtbank Roermond van 22 maart 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haelen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haelen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Milieu B.V. (hierna: Essent) vrijstelling verleend voor het be- en verwerken van baggerspecie anders dan inpandig in de voormalige vliegasdepots op het vroeger Maascentraleterrein te Buggenum.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college het daartegen door de "Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving" (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar ongegrond en door de andere appellanten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2006, verzonden op 4 april 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft Essent, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 21 en 22 december 2006 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2007, waar appellanten, bijgestaan en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Eekhof en drs. M.H.C. Peeters, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Essent, vertegenwoordigd door drs. M.D.G. Jochemsen, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft met toepassing van artikel 14, lid 23, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Omleiding-Maascentrale" juncto artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend voor de be- en verwerking van baggerspecie anders dan inpandig.
2.2.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat degenen die naast de Stichting bezwaar hebben gemaakt niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van aanzienlijke verhoging van emissies van giftige, kankerverwekkende stoffen en van een dermate grote uitbreiding van verkeersbewegingen dat deze appellanten rechtstreeks in hun belang zouden kunnen worden geraakt door het besluit van 20 december 2004. Het betoog van de individuele appellanten dat zij in andere procedures wel als belanghebbende zijn beschouwd, geeft de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het beroep dat door de individuele eisers is ingesteld, ongegrond verklaard.
2.3.    Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het advies van de commissie voor bezwaarschriften (hierna: de commissie) niet zonder vooringenomenheid tot stand is gekomen. De omstandigheid dat de voorzitter van de commissie werkzaam is bij de provincie Limburg in samenhang met de omstandigheid dat de provincie aandelen heeft in Essent, is daartoe niet voldoende. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden van invloed kunnen zijn geweest op het advies van de commissie. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat het college de beslissing op bezwaar niet op het advies van de commissie heeft kunnen baseren.
2.4.    De locatie waar de vrijstelling betrekking op heeft is blijkens de plankaart bestemd als "Bedrijventerrein -Bt-" en gelegen binnen de "zone categorie 4".
Ingevolge artikel 14, lid 7, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor inrichtingen als bedoeld in de beschrijving in hoofdlijnen voor zover die voorkomen in de categorieën 3 en 4 van de Basiszoneringslijst 1 "Bestemmmingen -Bt-, -Eo- en -Ed-"(opgenomen als bijlage 1 bij deze voorschriften), daaronder tevens begrepen bedrijven die vermeld zijn in artikel 2.4 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (geluidshinderlijke bedrijven).
Ingevolge artikel 14, lid 4, sub c, onder b, van de planvoorschriften zijn be- en verwerking van afval alleen inpandig toegestaan, tenzij vrijstelling wordt verleend op basis van artikel 14, lid 23.
Ingevolge lid 23 zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 4, sub c, onder b, voor het toestaan dat be- en verwerking van afval anders dan inpandig plaatsvindt. Hierbij dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan:
a. de inpandige be- en verwerking is om bedrijfseconomische dan wel bedrijfstechnische redenen niet haalbaar;
b. de vrijstelling kan alleen verleend worden voor het overdekt dan wel anderszins voldoende visueel afgeschermd doen plaatsvinden van de be- en verwerking van afval;
c. de vrijstelling kan alleen worden verleend indien de be- en verwerking van afval niet tot een naar het oordeel van burgemeester en wethouders onevenredige toename van de milieubelasting leidt.
Ingevolge artikel 14, lid 4, sub c, onder f, is de be- en verwerking van afvalstoffen, zoals aangemerkt in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen niet toegestaan.
Ingevolge artikel 1, onder 1, wordt onder afval verstaan: afval in de breedste zin van het woord, zoals huishoudelijk en bedrijfsafval.
2.5.    Omdat het begrip "afval" in artikel 1, onder 1, van de planvoorschriften is omschreven als afval in de breedste zin van het woord, kan niet staande worden gehouden dat de baggerspecie waarop de vrijstelling ziet geen afval is als bedoeld in artikel 14 van de planvoorschriften. Dat de "Handreiking Grondstromenplan voor herinrichtingsprojecten in Maas en Rijntakken" van mei 2005 een andere omschrijving voor het begrip geeft, doet daar niet aan af.
Voorts is aan de bij het besluit van 14 januari 2003 door het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) aan Essent verleende milieuvergunning onder meer het voorschrift verbonden dat geen baggerspecie mag worden geaccepteerd die moet worden aangemerkt als gevaarlijk afval in de zin van de Regeling Europese afvalstoffenlijst. De aan Essent verleende vrijstelling brengt daar, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen verandering in. De rechtbank heeft dan ook terecht geen strijd met het in artikel 14, lid 4, sub c, onder f, van de planvoorschriften opgenomen verbod aangenomen.
2.6.    Gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar dient te worden uitgegaan van de dan bestaande situatie.
Gelet daarop faalt het betoog dat de vrijstelling niet kon worden verleend omdat ten tijde van het primaire besluit geen gebruik mocht worden gemaakt van de milieuvergunning, nu er bezwaar tegen het acceptatie- en verwerkingsplan was ingediend. Niet in geding is dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 een milieuvergunning van kracht was, waarvan gebruik mocht worden gemaakt, alsmede een acceptatie- en verwerkingsplan.
2.7.    De rechtbank heeft in hetgeen de Stichting heeft betoogd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de vrijstelling bij zijn besluit van 25 juli 2005 niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Gelet op de omstandigheid dat gedeputeerde staten een milieuvergunning voor de gevraagde activiteiten hebben verleend en het acceptatie- en verwerkingsplan hebben goedgekeurd, zodat er van uit kan worden gegaan dat deze activiteiten worden verricht overeenkomstig de daartoe gestelde milieunormen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige toename van de milieubelasting als bedoeld in artikel 14, lid 23, sub c, van de planvoorschriften. De Stichting heeft haar stelling dat niet aan deze bepaling wordt voldaan, bovendien niet nader beargumenteerd. Het college heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van het verlangen van nadere onderzoeksrapporten in het kader van de vrijstellingsprocedure die zouden moeten aantonen dat geen sprake is van een onevenredige toename van de milieubelasting. De stelling van de Stichting dat de vrijstelling de sanering van de bodem ter plaatse frustreert, kan niet worden aanvaard. Ter zitting is onweersproken bevestigd dat het be- en verwerken van baggerspecie geen invloed heeft op de aanwezige verontreiniging van de bodem ter plaatse, omdat de vliegasdepots zijn voorzien van een ondoordringbare afscheiding met de bodem en voorts geen activiteiten in de bodem plaatsvinden.
2.8.    De Stichting betoogt dat de onafhankelijkheid van de Afdeling in het geding is omdat de Raad van State in het kader van haar adviestaak over wetgeving heeft geadviseerd over wet- en regelgeving die, naar de Stichting stelt, in strijd is met Europese regelgeving over afval. Zij verzoekt de Afdeling daarom het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in dat kader een prejudiciële vraag voor te leggen.
Artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt welke vragen aan het Hof kunnen of moeten worden voorgelegd als prejudiciële vraag. Een vraag over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Afdeling behoort daar niet toe. Het verzoek moet reeds daarom worden afgewezen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump       w.g. Willems
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
378-412