ECLI:NL:RVS:2007:AZ9038

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603262/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor appartementencomplex 'Harbour House' in Groningen

Op 21 februari 2007 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college had op 2 september 2004 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex met winkelruimte, genaamd 'Harbour House', op een locatie in Groningen. Appellant, eigenaar van twee aangrenzende appartementen, was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing op 20 maart 2006.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstellingen had kunnen verlenen. Hij betoogde dat de bouwhoogte van het complex in strijd was met het bestemmingsplan en dat zijn uitzicht en lichtinval ernstig zouden worden belemmerd. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de vrijstellingen op een zorgvuldige belangenafweging berustten. De Afdeling merkte op dat de beperking van uitzicht en lichtinval voor appellant gering zou zijn en dat de bebouwing volgens het bestemmingsplan zelfs een grotere beperking zou opleveren.

De Afdeling concludeerde dat het college de bouwvergunning terecht had verleend en dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling wees erop dat appellant de mogelijkheid had om een schadevergoeding aan te vragen indien hij schade zou lijden door de bouw van het complex. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200603262/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/490 van de rechtbank Groningen van 20 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te [plaats] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementencomplex met winkelruimte, het "Harbour House" genaamd, plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 mei 2006, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 19 juli 2006 heeft hij een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 6 februari 2007. Appellant, het college en vergunninghouder zijn daar - met bericht - niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant is eigenaar van twee appartementen gelegen aan de [locatie], grenzend aan het perceel waarop het "Harbour House" zal worden gebouwd.
2.2.    Het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Binnenstad Oost" staat voor het zuidelijke deel van het bouwplan een maximale bouwhoogte van vijf bouwlagen toe. Het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van zes bouwlagen voor het zuidelijke deel. Daarvoor heeft het college een binnenplanse vrijstelling verleend. Met betrekking tot het noordelijke gedeelte van het bouwplan, dat direct grenst aan het perceel van appellant, geldt volgens het bestemmingsplan een minimale bouwhoogte van drie bouwlagen. Het bouwplan voorziet in afwijking daarvan in één bouwlaag met een trappenhuis. In verband daarmee alsook voor de overschrijding van de maximaal toegestane vloeroppervlakte van het bouwplan, heeft het college vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend.
2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat hoewel destijds bij het opstellen van het bestemmingsplan de appartementen van appellant ten onrechte niet op de plankaart waren ingetekend, zulks niet betekent dat het bestemmingsplan geen gelding zou hebben.
2.4.    Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de hiervoor vermelde vrijstellingen te verlenen om het bouwplan te kunnen realiseren.
2.5.    Appellant heeft in hoger beroep aangaande zijn bezwaren over de belemmering van het uitzicht, de lichtinval en de overschrijding van de maximaal toegestane vloeroppervlakte, geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
De beperking van het uitzicht en de lichtinval voor de appartementen van appellant, die zijn gelegen op een binnenterrein, zal ten gevolge van de bouw van het "Harbour House" gering zijn.
Bij de belangenafweging heeft het college tevens terecht de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt betrokken. Bebouwing overeenkomstig dat plan zou voor appellant objectief bezien een grotere beperking van uitzicht en lichtinval tot gevolg hebben dan het uitvoering geven aan het bouwplan waartoe de verleende vrijstellingen strekken. Appellant heeft de resultaten van de zonnestudies die in dat verband zijn uitgevoerd niet gemotiveerd bestreden.
2.6.    Hetgeen appellant verder naar voren heeft gebracht biedt evenmin grond voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet berust op een zorgvuldige belangenafweging en met betrekking tot de overschrijding van de maximaal toegestane vloeroppervlakte niet deugdelijk is gemotiveerd, zoals door appellant is gesteld.
2.7.    Voor zover appellant van mening is dat hij door de aanwezigheid van het "Harbour House" schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven, staat het hem vrij een beroep te doen op de in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde schadevergoedingsregeling, waarop het college reeds in de beslissing op bezwaar heeft gewezen.
2.8.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft verleend. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink       w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
202