200609294/2.
Datum uitspraak: 19 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bosch Rexroth B.V.", gevestigd te Boxtel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autobedrijf Boseind B.V.", gevestigd te Boxtel,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder aan Bowie Afvalstoffen Recycling B.V. voor de duur van 10 jaar een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de op- en overslag en het bewerken van bouw- en sloopafval op het adres Ladonkseweg 28 te Boxtel. Dit besluit is op 21 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, verzoeker sub 2 bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, en verzoekster sub 3 bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door ing. P.A.G. van der Vleuten en G.W. Roerdinkholder, verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door ing. E.J. van Mil, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en ing. N. van de Wijngaard, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en ing. H.C. Neelen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Verzoekster sub 3 is voor het door haar ingediende verzoek € 281,00 aan griffierecht verschuldigd. Een verzoek wordt ingevolge artikel 8:41, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8:82, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een verzoekschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Verzoekster is bij aangetekende brief van 3 januari 2007 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen twee weken na de dag van verzending van de brief op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster in verzuim is geweest.
Het verzoek van verzoekster sub 3 is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster betoogd dat verzoeker sub 2 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Het overgangsrecht behorende bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb brengt mee dat op dit geding artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, van toepassing is. Ingevolge deze bepaling kan tegen een besluit als het onderhavige onder meer beroep worden ingesteld door degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Bij brief van 6 april 2005 heeft verzoeker sub 2 bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 3:24, eerste lid (oud), van de Algemene wet bestuursrecht, volgt niet dat beroep uitsluitend kan worden ingesteld door een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Er bestaat derhalve geen aanleiding het verzoek van verzoeker sub 2 reeds af te wijzen op de grond dat het beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.5. Verzoekster sub 1 en verzoeker sub 2 voeren aan dat het bij de aanvraag overgelegde luchtkwaliteitsonderzoek gebreken vertoont en dat niet kan worden voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005).
Verzoeker sub 2 betoogt daarnaast dat verweerder in dit geval geen revisievergunning had mogen verlenen, onder meer omdat de eerder voor de inrichting verleende vergunning ten tijde van de verlening van de revisievergunning reeds was geëxpireerd.
2.5.1. Bij besluit van 21 december 1995 is voor de inrichting een vergunning voor de duur van 10 jaar verleend. Niet in geschil is dat deze vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was verlopen.
Dit brengt naar het oordeel van de Voorzitter mee dat verweerder niet tot de verlening van een revisievergunning voor de inrichting kon overgaan. Ter beoordeling staat derhalve of de revisievergunning in dit geval kan worden aangemerkt als een oprichtingsvergunning. Daarvoor is bepalend of verweerder de aanvraag als een oprichtingssituatie heeft beoordeeld.
2.5.2. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 μg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, onder meer de in artikel 20 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.5.3. Niet in geschil is dat in de bij het bestreden besluit vergunde situatie meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar de grenswaarde voor zwevende deeltjes van 50 μg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zal worden overschreden en dat de inrichting een bijdrage levert aan deze overschrijding.
2.5.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteiten niettemin kunnen worden vergund, omdat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes verbetert en het aantal overschrijdingsdagen afneemt ten opzichte van de bij besluit van 21 december 1995 vergunde situatie. Verweerder verwijst in dit verband naar het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitsrapport van Odournet van 27 juni 2006, alsmede naar nieuwe berekeningen waarbij rekening is gehouden met de cumulatie van de uitstoot van zwevende deeltjes door verkeersbewegingen van en naar de inrichting en door de activiteiten op het terrein.
2.5.5. Voorshands is de Voorzitter evenwel van oordeel dat bij de toepassing van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 geen betekenis kan toekomen aan de bijdrage van eerder vergunde activiteiten aan de concentratie zwevende deeltjes, indien voor die activiteiten op het moment dat op de aanvraag wordt beslist geen vergunning meer in werking is. Nu in het onderhavige geval uit het oogpunt van vergunningverlening sprake is van een oprichtingssituatie, had verweerder de aangevraagde situatie derhalve slechts mogen vergelijken met de situatie zonder de bijdrage van de inrichting. Gebleken is dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in laatstgenoemde situatie gemiddeld al op meer dan 35 dagen per jaar wordt overschreden en dat ten opzichte van die situatie de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in de aangevraagde situatie niet gelijk blijft of verbetert.
2.6. Nu het bestreden besluit naar verwachting in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven, ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.7. Verweerder dient ten aanzien van verzoekster sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van verzoeker sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van verzoekster sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het verzoek van verzoekster sub 3 niet-ontvankelijk;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 november 2006, kenmerk 1238483;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoeker sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster sub 1 en verzoeker sub 2 het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor verzoekster sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor verzoeker sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2007