200602955/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1179 van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer (hierna: het dagelijks bestuur) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Oosterparking B.V." een garagevergunning verleend voor het gebruik van de parkeergarage onder het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2006, verzonden op 4 april 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.I. de Haan, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Het dagelijks bestuur is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Garageverordening van de gemeente Amsterdam (hierna: de Garageverordening) is het de rechthebbende op het gebruik van een garage die een oppervlakte heeft van 40 vierkante meter of meer, of die wordt gebruikt voor onderhouds- of herstelwerkzaamheden aan motorrijtuigen, verboden, deze garage te gebruiken zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan een garagevergunning behalve in geval van strijd met het bepaalde in andere wettelijke regelingen slechts worden geweigerd, indien naar redelijke verwachting ook het stellen van voorschriften niet kan voorkomen dat het hebben, gebruiken of doen gebruiken van een garage:
a. op de aangrenzende wegen en de wegen in de directe omgeving de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of een behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling in gevaar brengt;
b. aanleiding geeft tot ernstige hinder aan het openbaar vervoer;
c. een verkeersaantrekkende werking heeft, welke met het oog op een optimaal gebruik van het wegennet ongewenst is;
d. een evenwichtige verdeling van de noodzakelijke parkeergelegenheid over de stad belemmert;
e. voor zover het een inrichting betreft die niet vergunning- dan wel meldingplichtig is ingevolge de Wet milieubeheer, het leefmilieu van de omgeving aantast.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op de in artikel 4, eerste lid, onder a tot en met e, vermelde elementen aan een garagevergunning voorschriften verbinden met betrekking tot de inrichting en het gebruik van de garage. Deze voorschriften kunnen mede de openbaarheid van gebruik en de structuur van de parkeertarieven betreffen.
2.2. Het betoog van appellanten, inhoudende dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij de verlening van de milieuvergunning in 1999 intenties en beleidsvoornemens met betrekking tot parkeerbeleid heeft geuit, die het vervolgens bij de verlening van de garagevergunning niet is nagekomen, slaagt niet. Vooropgesteld zij dat intenties en beleidsvoornemens niet kunnen worden aangemerkt als toezeggingen waaraan een overheidsorgaan gebonden is. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen kan niet worden geoordeeld dat door de ingebruikname van de parkeergarage een evenwichtige verdeling van de noodzakelijke parkeergelegenheid over de stad wordt belemmerd. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verlening van de garagevergunning een verkeersaantrekkende werking heeft, welke met het oog op een optimaal gebruik van het wegennet ongewenst is. Gelet hierop bestond voor het dagelijks bestuur geen aanleiding de garagevergunning op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d van de Garageverordening, te weigeren of er voorschriften aan te verbinden, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in de beslissing op bezwaar, voor zover hier van belang, terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de verlening van de garagevergunning niet getoetst behoefde te worden aan het criterium van de aantasting van het leefmilieu van de omgeving, nu deze toets in het kader van de verlening van de milieuvergunning op 12 mei 1999 met betrekking tot de parkeergarage reeds heeft plaats gevonden.
2.3.1. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij de verlening van de garagevergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2001 (hierna het Besluit). Volgens appellanten dient het verlenen van een garagevergunning te worden aangemerkt als een uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit.
2.3.2. Vaststaat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 25 januari 2005 het Besluit gold. Volgens dit Besluit dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit Besluit genoemde grenswaarden in acht te nemen. Appellanten hebben met recht aangevoerd dat de verlening van een garagevergunning de uitoefening van een bevoegdheid is die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. Immers, het verlenen van de garagevergunning heeft tot gevolg dat de garage in gebruik kan worden genomen. Het is niet onaannemelijk dat hierdoor een toename van autoverkeer ontstaat.
2.3.3. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Garageverordening, kan een garagevergunning slechts worden geweigerd indien sprake is van één of meer van de onder a tot en met e genoemde redenen of indien sprake is van strijd met het bepaalde in andere wettelijke regelingen. Onder een andere wettelijke regeling dient naar het oordeel van de Afdeling het Besluit te worden begrepen. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de Garageverordening zich verzet tegen toetsing aan het Besluit, hetgeen door de rechtbank is miskend. Het oordeel van de rechtbank dat de toetsing aan het criterium van de aantasting van het leefmilieu van de omgeving niet meer hoeft plaats te vinden omdat deze toetsing in 1999 bij de verlening van de milieuvergunning reeds heeft plaats gevonden, kan niet worden gevolgd omdat hierdoor de directe toepasselijkheid van het Besluit wordt miskend en omdat het Besluit uitgaat van strengere normen met betrekking tot de luchtkwaliteit dan de toepasselijke regelgeving die gold in 1999.
Gelet op het bovenstaande had voor het dagelijks bestuur aanleiding bestaan om de gevraagde garagevergunning te weigeren, indien was vast komen te staan dat de in het Besluit genoemde grenswaarden niet in acht waren genomen. Nu het dagelijks bestuur heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit, is de beslissing op bezwaar van 25 januari 2005 in zoverre onvoldoende gemotiveerd hetgeen door de rechtbank is miskend. Het feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit een rapportage van 24 oktober 1996 blijkt dat de geldende grenswaarde voor benzeen niet wordt overschreden, doet hier niet aan af, reeds omdat deze rapportage niet als actueel kan worden bestempeld. Voor zover de rechtbank heeft verwezen naar een rapportage van de GG&GD uit 2004 die ter zitting bij de rechtbank door het dagelijks bestuur zou zijn overgelegd, overweegt de Afdeling dat deze rapportage zich niet in het dossier bevindt. Zodanige verwijzing kan dan ook niet bijdragen aan de motivering.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 25 januari 2005 van het dagelijks bestuur vernietigen, wegens de ontoereikendheid van de aan het besluit ten grondslag liggende motivering.
2.5. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2006 in zaak no. AWB 05/1179;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van 25 januari 2005, kenmerk 200520969;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,90 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro en negentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007.